Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

scheel

betekenis & definitie

I. (sche:l) o. (schelen) Veroud. geschil.

II. (sche:l) o. (schelen; -tje) [schedel] deksel: de kist is zo vol dat het er niet op kan. ➝ pot. III. (sche:l) o. (schelen) [scheiden] Veroud. haarscheiding.

IV. (sche:l) bn. en bw. (scheler, -st)

1. niet volkomen overeenstemmend gericht: schele ogen. ➝ hoofdpijn, oog.
2. met schele ogen: een wijf; beter dan blind; iemand aankijken, hem benijden; zien, kijken, ook Fig. afgunstig, nijdig kijken. ➝ honger, otter.
3. gebogen, krom: dat hout is getrokken; een schele zaagsnede.

< >