I. o. schelen, scheeltje (ooglid; deksel inz. Z.-N.): het scheel van een doodkist; spreekw. Geen potteken, of er past een scheelken op, (Z.-N.) iedere man kan wel een vrouw krijgen.
II. o. schelen (geschil); vero.
III. bn., bw.; scheler, scheelst (1 van ogen: niet volkomen overeenstemmend gericht; v. e. persoon: met niet volkomen overeenstemmend gerichte ogen; 2 in bepaalde toepassingen: gebogen, krom):
1. een scheel oog; een scheel meisje; die man kijkt scheel; zegsw. ik wil geen schele ogen maken, jaloezie opwekken; zie oog;
2. een schele of gedraaide zaagsnede.