1. bn. en bw. (scheler, -st), a. scheef, niet haaks: dat hout is scheel getrokken;
b. (van de ogen en van een persoon met betrekking tot zijn ogen) het gebrek hebbend dat de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden; (oneig.) dat geeft schele ogen, verwekt nijd, afgunst; iemand met schele ogen aankijken, aanzien, met afgunstige ogen; scheel zien van de honger, een grote honger hebben.
2. scheil.