(bodemk.) is het gesteente, dat geheel of grotendeels uit halfvergane plantendelen is opgebouwd. Het is een organisch sediment.
Het ontstaat, als er meer plantenmateriaal wordt gevormd dan er in dezelfde tijd kan vergaan. De vorming is afhankelijk van de plantengroei, dus ook van het klimaat, de temp. en de neerslag.Plantenresten worden afgebroken door aërobe bacteriën. Bij afwezigheid van zuurstof wordt gemakkelijk v. gevormd, b.v. in plassen, moerassen etc. De chem. samenstelling van v. is C25H3002. de physische eigenschappen worden voorn. bepaald door de aard, structuur en het watergehalte van het v. De kleur is meest bruin, zwart of geel. V. kan zeer veel water vasthouden; soms bestaat 80 % van het materiaal uit water. Slechts een deel van dit water is voor planten opneembaar.
Bij indrogen krimpt v. sterk. Neemt het na indrogen weer evenveel water op, dan spreekt men van reversibel v., neemt het veel minder water op, dan spreekt men van irreversibel v.
Men deelt de vele soorten v. in op grond van verschillende principes en gebruikt dan verschillende termen.
A. Meestal wordt v. genoemd naar de plantensoorten, die tot de vorming het meest hebben bijgedragen. De belangrijkste zijn:
(1) Veenmos-v. of Sphagnum-v. Dit bestaat voorn. uit veenmossen (Sphagnaceae ), is meestal bruin of geelbruin en heeft een gelijkmatige structuur, soms met heideveenlaagjes. Zeer jong mos-v. is vuilwit (wit-v.). Jong, nog weinig vergaan mos-v. in de bovenste veenlaag is grauw-v., wanneer er veel heide en wollegras in voorkomt en bolster, wanneer deze ontbreken. Hiervan maakt men turfstrooisel. Oud mos-v., dat vrij sterk is vergaan, heet zwart-v. Hiervan steekt men turf.
(2) Riet-v. of Phragmites-v. In de amorphe massa ziet men brede, in verse toestand glimmende, platgedrukte wortelstokken van riet.
(3) Zegge-v. of Carex-v. met fijne bladerige gelaagdheid, roodbruin tot zwart. Er komen glimmende zwartbruine zaadjes van waterdrieblad (Menyanthes) in voor.
de totale aanvoer op enkele belangrijke veemarkten in 1956
(4) Bos-v. Dit is gekenmerkt door wortels, takken en stronken van bomen (kienhout) in een vrijwel amorphe grondmassa. Vb. dennen-v., berken-v., elzen-v.
B. Naar het vormingsmilieu onderscheidt men:
(1) Limnisch v. Slibafzettingen gemengd met v., gevormd in vrij diep water.
(2) Telmatisch v. Gevormd uit planten, die met hun wortels in het water staan.
(3) Terrestisch v. Gevormd uit planten, die boven het grondwater groeien, doch daarvan wel afhankelijk zijn.
(4) Ombrogeen v. Gevormd uit planten, die ver boven het grondwater groeien en aangewezen zijn op de regenval.
C. Naar het gehalte aan plantenvoedende bestanddelen in het v. onderscheidt men:
(1) Eutroof v. of laag-v. dat is gevormd in een voedselrijke omgeving, waarin het water steeds wordt ververst. Vaak basisch, meestal rijk aan stikstof.
(2) Mesotroof v. of overgangs-v., gevormd in een matig voedselhoudend milieu.
(3) Oligotroof v. of hoog-v. gevormd in een voedselarme omgeving, reageert meest zuur. In het v. komen veenmineralen voor.
D. Naar de wijze van ontstaan onderscheidt men:
(1) Ombrogene v. Geheel gevormd en gevoed door het regenwater.
(2) Soligene v. Behalve door regenwater ook gevoed door water van nabij gelegen hoogten.
(3) Topogene v. Deze zijn uitsluitend ontstaan ten gevolge van topografische omstandigheden.
E. Naar de plaats van ontstaan deelt men de v. als volgt in:
(1) Autochthone v. Onverplaatste v.; gegroeid en ontstaan op de plaats waar men ze aantreft.
(2) Allochthone v. Verplaatste v., geheel of ten dele van de plaats, waar ze zijn ontstaan, getransporteerd naar de plaats waar men ze vindt.
F. Naar hun ligging t.o.v. de omgeving deelt men de v. wel als volgt in:
(1) Vlakte-v. Gevormd in een vlak terrein, b.v. kustvlakte-v.
(2) Kom- en bekken-v. Gevormd in kom- of bekkenvormige landschapsdelen; rivierbed-v. of rivieroever-v., gevormd in of langs de oevers van een oud, verlaten rivierbed.
(3) Dal-v. Gevormd in dalen in het bergland.
(4) Helling-v. Gevormd op berg- en heuvelhellingen, waaruit water tevoorschijn treedt.
(5) Waterscheiding-v. Gelegen op waterscheidingen. De meeste van de hier beschreven indelingen worden thans nog gebruikt. De oude indeling en benaming van hoog-v., oorspronkelijk in de betekenis van hoog boven het grondwater gelegen v. en laag-v., oorspronkelijk laaggelegen, in het grondwater gelegen v., gebruikt men liever niet, omdat men deze termen in plaats van voor de hoogteligging ook is gaan gebruiken voor de ontstaanswijze en er resp. oligotroof- en eutroof-v. mee bedoelde.
G. Oppervlakte v. noemt men het v. dat aan de oppervlakte voorkomt of door een dunne laag klei of zand is bedekt, gevormd aan het eind van het Atlanticum of later.
Diepte v., is v., dat in diepere grondlagen voorkomt. Hiertoe behoort b.v. het v-op-grotere-diepte, voorkomende in Z. en N. Holl. onder de oude blauwe zeeklei. Het is sterk samengeperst. Laatglaciale v. vindt men o.a. in de diepere ondergrond van de dekzanden. Ze zijn in de na-ijstijd gevormd en later bedekt.
P. BURINGH.