Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Stuifmeel

betekenis & definitie

Fijnkorrelige of melige massa, bestaande uit s.-korrels, de o geslachtscellen van de plant. Deze worden gevormd in de meeldraden en wel in de helmknoppen.

De s.-korrels ontstaan door tetradendeling uit de s.-moedercellen; d.z. grote, protoplasmarijke cellen, gelegen in het centrum van de 4 s.-zakjes (loculi) welke omgeven zijn door het tapetum.S.-korrels zijn cellen met een dubbele wand; de binnenwand (de intinc) bestaat uit cellulose en pectine, de buitenwand (de exine) bevat een aan suberine verwante slof, die de s.-korrel tegen uitdroging beschermt. De exine vertoont karakteristieke sculpturen waardoor het mogelijk is te bepalen van welke plantensoort of -geslacht het s. afkomstig is. Hierop berust het pollenonderzoek. S. is rijk aan organische stoffen, eiwit, vet, koolhydraten en strekt daardoor tot voedsel voor vele insecten en zelfs vogels (z. Insectenbestuiving en Vogelbloemen). De grootte van de s.-korrels loopt bij de verschillende planten sterk uiteen. Gemiddeld is de diameter ca 1/20 mm; bij de pompoen echter 4x zo groot, bij vergeet-me-niet-soorten 8 X zo klein. Dimorphie en trimorphie gaat gepaard met s. van ongelijke grootte: de korrels van de lange meeldraden zijn groter dan die van de korte.

Bij windbestuivers is het s. een los meel; de afzonderlijke korrels hebben een groot zweefvermogen, bij verschillende coniferen nog versterkt door 2 luchtblazen. Vandaar het stuiven van deze planten. Waar het s. door dieren wordt overgebracht (meestal door insecten, maar bij sommige planten door vogels en vleermuizen), is het niet droog-poederig. Door een vettige kitstof laten de s.-korrels minder gemakkelijk los uit de helmhokjes (ook wel stuifmeelhokjes genoemd), blijven ook daarna in kluitjes samenhangen en hechten zich aan de dieren. Van s.-klompjes (polliniën) spreekt men als alle stuifmeelkorrels uit een helmhokje tot een regelmatig, lang-peervormig, gesteeld lichaampje verenigd blijven, dat in zijn geheel door insecten wordt overgebracht (o.a. bij orchideeën en Asclepiadaceae).

De s.-korrel, die op een stempel kiemt (of bij Naaktzadigen op de top van een zaadknop) vormt een buis. Bij de Naaktzadigen wordt hiertoe de exine geheel afgeworpen, bij de Bedektzadigen zijn er dunne plekken in (de kiemporiën). De s.-buis van een op een stempel gekiemde korrel groeit door het stempelweefsel en het stijlkanaal of door het geleidend weefsel dat dit opvult) omlaag en komt zo in het vruchtbeginsel, waar liet langs een zaadlijst een zaadknop bereikt (z. Bevruchtingsvormen). Inmiddels heeft de kern zich in een vegetatieve en een generatieve kern gedeeld. De laatste begeeft zich in de stuifmeelbuis (pollenbuis) en deelt zich nogmaals, waarna bij de Bedektzadigen de dubbele bevruchting plaats vindt.