is een mengsel van de vaste en vloeibare uitwerpselen van het vee met een hoeveelheid strooisel. De verhouding tussen deze bestanddelen, waarmede de bemestende waarde samenhangt, loopt in de praktijk zeer uiteen.
Vaste uitwerpselen bestaan uit onverteerd gebleven resten van voedsel en grote hoeveelheden (10-20%) levende en dode bacteriën, afkomstig van de darmflora. Het vochtgehalte en de plantenvoedende bestanddelen variëren met de diersoort; rundermest en varkensmest bevatten veel vocht (koude mest), paardenmest en schapenmest weinig vocht (warme mest). De vaste mest bevat vrij belangrijke hoeveelheden plantenvoedsel, welke afhankelijk is van de voeding en de productie der dieren. Voedsel met geringe verteerbaarheid gaat gepaard met grote productie van vaste uitwerpselen. Bij grote productie van vlees en melk wordt veel N en P aan het voedsel onttrokken en zal de mest daaraan armer zijn. Omdat de vaste uitwerpselen uit voedselresten bestaan, welke weerstand hebben geboden aan de afbraakprocessen van de spijsverteringsorganen, is het plantenvoedsel van de vaste mest niet direct voor de plant opneembaar.
Dit moet eerst door microbiologische omzettingen in opneembare verbindingen worden omgezet. De eiwitstikstof uit de vaste mest werkt daarom slechts langzaam. In tegenstelling hiermede zijn de plantenvoedende bestanddelen in de gier (vooral de stikstof) gemakkelijk toegankelijk voor de gewassen. Het gehalte aan gier bepaalt daarom de directe bemestende waarde van de stalmest.Als strooisel wordt voorn. graanstro gebruikt; in paardenstallen soms turfstrooisel. Gemiddeld gebruikt men 3 kg dag stro per dier. Hoe meer stro, hoe meer mest, maar hoe slechter de stikstof voor de gewassen toegankelijk wordt door de langzame omzetting, als gevolg van een hoger C/N quotiënt. Het bereiden of rijpen van de mest geschiedt tijdens de bewaring, waarbij aërobe en anaërobe microbiologische ontledingen plaats hebben. De gunstige praktische gevolgen hiervan zijn de volgende.
(1) Het C/N quotiënt wordt kleiner, hetgeen de stikstofwerking van de mest ten goede komt. Verse s. heeft gemiddeld een C/N verhouding van 30 : 1 en goed verteerde mest een van 18:1.
(2) De opneembaarheid van het plantenvoedsel wordt groter en de bemestende waarde neemt toe.
(3) Hel stro verliest zijn samenhang; lange mest wordt korte mest en de strooibaarheid neemt toe.
(4) Moeilijk aantastbare humusverbindingen nemen toe, hetgeen te zien is aan de donkerder kleur. Ondoelmatige stapeling heeft ongunstige gevolgen. Als de lucht niet voldoende wordt buitengesloten, worden door oxydatie van organische stof te grote gewichtsverliezen geleden (variërendv an20 -50%). Verlies aan plantenvoedsel heeft plaats door vervluchtiging van stikstof in de vorm van ammoniak en onder bepaalde condities als elementaire N, door de werking van denitrificerende bacteriën. Door regen heeft uitspoeling plaats waardoor men stikstof (in de vorm van ureum en ammoniumverbindingen) en kali (als kaliumcarbonaat) kwijt raakt. Een waterdichte mestplaat verdient daarom aanbeveling.
De methoden van stalmestbewaring zijn:
(1) Gemengde mestbewaring, waarbij vaste en vloeibare uitwerpselen met stro gezamenlijk worden bewaard.
a. Vaaltbewaring, als geen gierkelder aanwezig is en men door gebruik van veel stro tracht zoveel mogelijk gier vast te houden. Veel N uit de gier zal hierbij vervluchtigen.
b. Potstalbewaring (z. Potstalmest).
c. Kelderbewaring, welke wel wordt toegepast op graslandbedrijven, welke over weinig stro beschikken. de keldermest heeft een goede N-werking, omdat het C/N quotiënt laag is, n.l. ca 8 : I, door de afwezigheid van stro.
(2) Gescheiden mestbewaring, waarbij men de vaste mest met het stro op een mestplaat zet en de gier in een gesloten kelder laat lopen. Hierdoor blijven de stikstofverliezen uit de gier gering. Men moet de mest stapelen en niet op een open vaalt spreiden. Luchttoetreding in een stapelhoop is gering, zodat weinig X-verlies optreedt en de temp. laag blijft (koude mestbereiding).
Samenstelling en werking van s. is afhankelijk van de mestsoort, de hoeveelheid stro, de wijze en duur van bewaring. Gemiddeld bevat stalmest 0,5 % X, 0,25% P205 en 0,5% K2O. Over de werking van de stikstof lopen de meningen sterk uiteen. Wel is men het erover eens, dat het N-rendement van s. lager is dan dat van P en K. De volgende waardecijfers t.o.v. kunstmest worden wel aangenomen: N = 20, P205 = 100, K2O = 100 waaruit blijkt, dat P en K in de s. op gelijke waarde worden geschat als die van kunstmest. Van praktische betekenis zijn in de s. nog magnesium en de sporenelementen.
Per ton s. wordt 1 kg MgO aangevoerd. Bij goed doorluchte gronden verhoogt s. de pH, vermoedelijk doordat de koolzuur-ontwikkeling bij de ontleding de kalk oplosbaar maakt. Andere gunstige werkingen van de s. zijn de humusverrijking van de grond, waardoor het bufferend vermogen ervan stijgt, verbetering van structuur, waterhuishouding, intensivering van het dierlijke leven in de grond en verhoging van de bodemtemp. Misschien spelen ook groeistoffen een rol bij de gunstige invloed van s. op de groei van het gewas. Hakvruchten zijn i.h.a. dankbaar voor s. Granen op zware gronden krijgen zelden s. en op zandgronden geeft men de mest meer aan zomergranen.
Van groot belang is s. voor grasland, vooral in de eerste jaren na de inzaai. Op zware gronden brengt men de mest voor bouwland in het najaar uit, omdat deze gronden bij voorkeur niet in het voorjaar worden geploegd. Op lichte grond wendt men de hoofdmassa in het voorjaar aan en een deel in de nazomer op de stoppel vóór het zaaien van knollen. Op grasland geeft toedienen in de nazomer de beste resultaten.
Het uitrijden van de mest doet men het liefst bij donker, koel en windstil weer, om N-verliezen te beperken en de s. moet snel worden ondergeploegd. Zowel op bouwland als op grasland krijgt men de beste resultaten en de grootste oogstzekerheid door zowel met s. als met kunstmest te bemesten en met niet te hoge s.-giften (30t/ha).
H. A. MIDDELBURG.