Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Strooisel

betekenis & definitie

1. (bosb.) de laag afgevallen en gedeeltelijk in vertering zijnde bladeren of naalden, die de grond onder een houtopstand bedekt (z. Bosstrooisel) .

In dit strooiseldek leeft een speciale strooiselflora (vooral schimmels) en strooiselfaaua (vooral insecten) , die het materiaal fijner maken en vermengen met de minerale grond, waardoor een verdere omzetting, zowel chemisch als door andere organismen, wordt vergemakkelijkt en bevorderd. Deze strooiselvertering voert in het ideale geval tot milde humus, welke alle voedingsstoffen bevat, die met de afgevallen bladeren weer naar de bodem terugkeren. Dit waardevolle materiaal gaf aanleiding tot strooiselwinning, waarbij jaarlijks of periodiek om de 2-6 jaar het strooisel in fijnsparren-, pijn- of beukenopstanden wordt weggehaald om dit voor landbouwkundige doeleinden te gebruiken. Het bosstrooisel wordt meest gebruikt als onderlaag in stallen voor het vasthouden van de mest van het vee, waarna het voor de bemesting van het akkerland wordt gebezigd of (in veel geringere hoeveelheden) voor de bereiding van compostaarde voor de tuinb. (vooral beukenstrooisel). Van deze in vroegere tijden veel voorkomende s.-winning is men nagenoeg geheel teruggekomen, omdat zij zeer schadelijk is gebleken voor de houtteelt. Behalve de belangrijke verarming aan voedingsstoffen treedt meestal ook een sterke verslechtering van de physische bodemstructuur op, hetgeen zich in de opstand openbaart door aanwasverlies en zelfs algehele stilstand in de groei (dode toppen, ongezonde geelgroene kleur der bladeren en naalden). Terecht spreekt men hier van strooiselroof.

Het strooiselrecht, een uit vroegere tijden stammende dienstbaarheid, die op sommige bosgebieden rustte en waarbij aan bepaalde personen (meest landbouwers) het recht werd verleend zekere hoeveelheden bosstrooisel voor hun landbouwbedrijf uit die bosgebieden te winnen, is dan ook in latere tijden meest afgekocht.

Onder ongunstige omstandigheden wordt in zuivere opstanden van fijnspar, pijn, beuk, e.a. echter geen milde humus gevormd, maar ontstaat een onvoldoend verteerde dikke laag z.g. ruwe humus of bosturf. Deze houdt niet alleen de opgehoopte voedingsstoffen vast, maar geeft aanleiding tot de vorming van humuszuren die de bovenste grondlagen uitwassen. Zo kan een dichte, harde afsluitende bank ontstaan in de ondergrond (podsolisatie), hetgeen steeds gepaard gaat met een belangrijke teruggang in de bodemvruchtbaarheid.

Gaat de strooiselvertering te snel, dan ontstaat in het geheel geen humus, terwijl bij te grote vochtigheid van de grond het s. kan gaan rotten, wat evenmin gunstig is.

2. (veet.) Als s. voor vee wordt voorn. stro gebruikt, soms ook houtkrullen, turfmolm of riet. Stro verdient meestal de voorkeur omdat het met mest vermengd het meest geschikt product geeft voor bemesting van het land. Het gebruik van s. in veestallen is nodig om de dieren voldoende schoon te houden en om de ligplaats voldoende geïsoleerd te maken. De hoeveelheid s. varieert vooral naar het staltype. Voor vaststaande koeien bedraagt het ca 2 kg dag p. dier, in loopstallen tot 5 à 8 kg/dag.

< >