1. (plantk.) Het weefsel, dat men in de meeste stengels, ook wel in wortels der hogere planten - althans zolang zij nog primaire structuur hebben (z. Anatomie) - in het centrum, dus binnen de vaatbundels aantreft.
Meestal is het een zuiver parenchymalisch weefsel zonder in de lengte gestrekte elementen. Ook nadat de secundaire diktegroei de bouw van de stengel ingrijpend gewijzigd heeft, is gewoonlijk het m. nog aanwezig. Het kan lange tijd levend blijven en dan als opslagplaats van reservevoedsel (vooral zetmeel) dienen, bij de beuk ca 40 jaar. Bij de vlier sterft het reeds na één jaar af. Voordat dit geschiedt verhouten de celwanden m.o.m. Kristalcellen, melksapbuizen, kliercellen kunnen in het m. voorkomen : soms vindt men er ook vezels in.2.(dierk. De algemene naam voor het binnenste gedeelte van een buis of orgaan, wanneer die van een andere samenstelling is dan het buitenste deel. Zo spreekt men van het merg van een haar of bijnier. M. heeft ook de betekenis van beenmerg, het grofmazige vetweefsel in de mergholte der meeste beenderen van de ledematen (z. Geraamte).