(1) (dierk.) De a. of ontleedkunde omvat de kennis van alle orgaanstelsels, waaruit het dierlijk lichaam is opgebouwd, nl.:
1. het beenderstelsel (geraamte);
2. het spierstelsel (beweging en voortbeweging);
3. het bloed- en lymfevatenstelsel;
4. de ademhalingsorganen;
5. het zenuwstelsel (hersenen, ruggemerg en zenuwen) ;
6. de spijsverteringsorganen;
7. het uro-genitaalapparaat;
8. de klieren van interne secretie;
9. de zintuigen
10. de huid met de haren, hoeven, klauwen, horens enz.
(2). (plantk.) De a. leert ons het inwendige bouwplan van de planten begrijpen door het plantendeel in dunne coupes (plakjes) te snijden, deze met behulp van het microscoop te bekijken en met elkaar te vergelijken.
De opkomst van de a. valt in het midden van de 17e eeuw dan ook samen met de ontdekking van de lenzen. De Engelsman ROBERT HOOKE (1653- 1703) ontdekte in coupes van een stukje kurk de cel (het weefsel van de plant leek op een honingraat). Op meer systematische wijze werd de a. van de plant bestudeerd door NEHEMIAH GREW (1641-1712). Hadden de eerste onderzoekers de celholte als belangrijkste fundament bestudeerd, later ontdekte men het belang van de celwand en van de celinhoud.
In 1831 ontdekte ROBERT BROWN (1773-1858) de kern, terwijl Hugo VON MOHL (1805-1872) constateerde, dat de cel een levende substantie bevat, waaraan hij de naam 'protoplasma (oerstof) geeft. Daarna is nog veel grondleggend werk verricht, o.a. door NÄGELI, SCHWENDENER, STRASBURGER en VANTIEGHEM.
Morphologisch onderscheidt men bij de plant: wortel, stengel en blad, waarvan hier alleen de primaire bouw besproken wordt. Onder primaire bouw verstaan we de bouw zoals deze direct vanuit het groeipunt ontstaat. Voor de z.g. secundaire bouw, welke kan optreden wanneer wortel of stengel hun definitieve lengte bereikt hebben en gaan verhouten, wordt verwezen naar de diktegroei.
De primaire wortel heeft een epidermis (opperhuid), welke meest één cellaag dik en niet verkurkt is. Daarbinnen ligt eerst de exodermis en dan een parenchymatisch weefsel met veel intercellulairen, de schors. Op de grens van de schors en het vaatbundel gedeelte ligt het phloeöterma (schorsgrenslaag). Vaak, zoals bij de wortels, bevat deze laag op de radiaire en dwarse wanden eigenaardige verkurkte of verhoute ‘puntjes’, de ‘puntjes van GASPARI’; deze laag wordt dan de endodermis genoemd.
Hier vlak onder ligt het 'pericambium (= pericykel), een één cellaag dik, zeer actief weefsel. De zijwortels worden vanuit deze laag gevormd. In het nu volgende parenchymatisch weefsel liggen radiair gerangschikt afwisselend het ‘xyleem- (hout-) en het phloëem- (bast-) gedeelte. Het eerst gevormde xyleem heet protoxyleem, het later gevormde meta-xyleem. Daarbinnen ligt het merg. Aan de worteltop is nog een afwijkend deel, de calyptra (= wortelmutsje). de wortelharen ontslaan als uitstulpingen van de epidermiscellen op een kleine afstand van de top, nl. daar waar géén lengtegroei meer plaats vindt.
Ook de wortel kan verhouten (z. Diktegroei).
De primaire stengel is bij de Dicotylen anders gevormd dan bij de Monocotylen.
a. Dicotylen. Onder de epidermis of opperhuid ligt vaak een weefsel dat dient om de stengel stevigheid te geven, het schors collenchym. Tiet schorsparenchym beval zetmeel ; de endodermis is zeer zetmeelrijk. Dan volgt weer een weefsel ter versteviging van de stengel, het sklerenchym, meestal enige cellagen dik, te herkennen aan de dikwandige verhoute cellen.
Binnen deze sklerenchymring liggen in het parenchym ringvormig gerangschikt de 'vaatbundels, elk bestaande uit een bastgedeelte: phloëem, en een houtgedeelte : xyleem. In en tussen de vaatbundels is een 'cambiumring, welke voor de diktegroei zorgt. (resp. genoemd fasciculair camb. en interfase. camb.). Het cambium, ontstaan uit het procambium, heeft de mogelijkheid zich te gaan delen en wel zodanig, dat naar buiten bast en naar binnen hout wordt gevormd. Het parenchym binnen deze vaatbundelring wordt merg genoemd.
b. Bij de Monocotylen liggen de vaatbundels verspreid in het parenchym. Er is geen doorlopende cambiumring, welke voor de diktegroei zorgt.
Het blad:
Op dwarse doorsnede van een blad onderscheiden we aan boven- en onderzijde van het blad de epidermis ( - opperhuid). De buitenwand hiervan is meestal zeer dik en vormt zodoende een stevige laag, waarover nog de cuticula loopt. Aan de onderzijde van het blad liggen de huidmondjes. In de bovenepidermis vinden wc meestal geen huidmondjes, maar wel bij de drijvende bladeren van waterplanten.
Bij sommige planten is het blad aan boven- en/of onderzijde ook nog bedekt met haren, klieren e.d. Vlak onder de epidermis ligt vaak een laag kleurloze cellen tezamen het waterweefsel vormend. Hieronder bevindt zich het palissadeparenchym, zo genoemd omdat de cellen als palissaden aan elkaar sluiten en er slechts nauwe intercellulairen tussen zijn. De bovenste laag heeft hoge rechtopstaande cellen, de tweede laag daarentegen is onregelmatiger gevormd. Het palissadeparenchym bevat veel bladgroen korrels en heet daarom beter palissadechlorenchym.
De dikte van het palissadeparenchym is wisselend, al naar het een licht- of een schaduwblad betreft. In het eerste geval heeft het blad meer lagen palissadeweefsel; het blad is daardoor ook dikker dan een schaduwblad. Dan volgt een parenchym wat zeer sponsachtig is door grote intercellulairen, sponschlorenchym, terwijl aan de onderzijde van het blad weer een epidermis voor de afsluiting zorgt. M. B. MOOI-BOK.