Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Lupine

betekenis & definitie

In de oudheid werd van het gesl. Lupinus alleen witte l. (L. albus), in de landen rondom de Middellandse Zee geteeld.

Het zaad diende als voedingsmiddel ; later werd het gewas ook voor groenbemesting geteeld. In Ned. wordt sinds 1850 gele l. (L. lillens) verbouwd en op kleine schaal blauwe l. (L. angustifolius).In W.Eur. is de teelt van gele l. het belangrijkst; vooral in Duitsl. en Polen breidde de teelt zich in de 19e eeuw snel uit. Omstreeks 1880 werd een ernstige schapenziekte waargenomen, veroorzaakt door in de l. voorkomende bitterstoffen met een giftige werking. Deze z.g. lupinose had een sterke inkrimping van de teelt ten gevolge, maar trad na kunstmatige verwijdering van de bitterstoffen niet op.

In 1928 slaagde VON SENGBUSCH er in bitterstofvrije l. te kweken, waardoor een nieuw gewas, voeder-l., ontstond; zowel de groene massa als het zaad hiervan kunnen zonder voorbehandeling als veevoeder gebruikt worden.

Teelt. Gele l. wordt voorn. op zandgronden geteeld. Zaadwinning is op zéér lichte gronden nog mogelijk; voor een hoge productie aan groene massa wordt bij voorkeur een goede vochthoudende grond gebruikt.

Witte en blauwe l. worden meestal op goede zandgronden of op zavel geteeld.

Voor l. is een fijn zaaibed gewenst; ploegen in het najaar heeft gunstige resultaten; in het voorjaar behoeft dan slechts egge en cultivator gebruikt te worden.

Een bemesting van 200-300 kg/ha K-zout 40 en 250 kg/ha sup. is op een normale grond voldoende. Een N-gift is alleen dan gewenst, wanneer volledige mislukking door N-gebrek dreigt. Een kalkbemesting is noodzakelijk wanneer de pH lager is dan 5. De meest gunstige pH voor gele l. is tussen 5 en 6. Bij uitzaai op een perceel waar nooit te voren l. werd geteeld is enten van het zaad of de grond noodzakelijk.

Voor zaadwinning is de gunstigste zaaiperiode van ca 20 Mrt tot ca 5 April; voor groenvoederwinning kan van ca 20 April af (als hoofdgewas) tot ca 5 Aug. (als stoppelgewas) gezaaid worden.

De rijenafstand voor zaadwinning is ca 35 cm, voor groenvoederwinning 20- 25 cm.

Tijdens de groei moet 1- 2 keer geschoffeld worden; 1. bestemd voor zaadwinning kan voorts geëgd worden.

Oogst. De zaadoogst geschiedt wanneer de peulen van de hoofdbloeiwijzen bruingekleurd zijn. Na het maaien wordt het gewas op ruiters of hokken gezet. Hel dorsen geschiedt veelal na de winter (Febr.). daar het zaad anders gemakkelijk door schimmelaantasting bederft. Wanneer kunstmatig gedroogd wordt, kan ook dadelijk na de oogst gedorst worden; dit zal bij de oogst met een maaidorsmachine steeds het geval zijn.

Voor groenvoederwinning dient gemaaid te worden ca 10 dagen na het begin van de bloei; wanneer echter gekuild wordt m.b.v. een methode waarbij het gewas gehakseld wordt, kan tot de volledige bloei worden gewacht. De rijpingstijd van gele l. is sterk afhankelijk van de weersomstandigheden; in een zonnige warme zomer kan geoogst worden in de le helft van Aug., in een vochtig jaar kan dit eerst eind Sept. zijn. Blauwe l. is iets eerder, witte 1. ca 3 weken later rijp.

Ziekten. Van de ziekten zijn vooral een virus (mozaiekziekte) en 2 schimmelziekten (verwelkingsziekte en meeldauw) van betekenis. Mozaiekziekte veroorzaakt de minste schade bij vroege zaai. Verwelkingsziekte veroorzaakt door Fusausa kan worden bestreden door een goede vruchtwisseling; op een besmet perceel kan gedurende lange tijd geen l. geteeld worden. Meeldauw treedt alleen op bij teelt als stoppelgewas; bestrijding is niet mogelijk.

De totale jaarlijkse omvang van de teelt in Ned. is ca 7500 ha; in Limb.. N.Brab. wordt momenteel het meeste l. verbouwd. Op grote schaal wordt alleen gele l. verbouwd. Door veredeling zijn van witte l. rassen verkregen welke misschien ook in Ned. van betekenis kunnen worden. Bij gele l. zijn door veredeling belangrijke verbeteringen verkregen. De handel in l.-zaad is voorn. beperkt tot het binnenland; op kleine schaal vindt in- en uitvoer van zaaizaad plaats.

H. LAMBERTS

Voor I. als sierplanten z. Lupinus.

< >