1. ( bosb.) Instrument, dat men in de houtmeetkunde gebruikt voor het meten van de diameter van bomen of stamstukken. Het bestaat uit een ingedeelde meetliniaal, loodrecht waarop een vast en een verschuifbaar been zijn aangebracht, tussen welke men de te meten boom of stam kan vatten.
De k. worden meest van geolied hout of licht metaal (magnalium) vervaardigd. Bij de betere k. is aan het verschuifbare been één of andere reguleerinrichting aangebracht om een onjuist geworden stand van dit been te kunnen corrigeren. De k. moet steeds loodrecht op de lengterichting van de stam worden aangelegd tot de meetliniaal de stam raakt, omdat dan de benen het minst verend medegeven. Ook mag men om deze reden de k. niet te sterk aandrukken.Op sommige k. is op de meetliniaal niet alleen de diameter maar tevens de inhoud van het houtwerk voor een aantal standaardlengten af te lezen, wanneer men de k. bij de middendiameter aanlegt. Dit zijn de z.g. kubeerklemmen. Ze worden in de praktijk weinig toegepast, omdat geen standaardisatie van lengtematen is doorgevoerd.
Ook heeft men de k. wel voorzien van bijzondere inrichtingen voor het registreren der gemeten diameters en stamtallen, waardoor de manuaalhouder z. Klemmen bij de klemploeg kan worden gemist. Dit zijn de z.g. registreerklemmen. Ook deze hebben in de praktijk weinig ingang gevonden, omdat zij veel kostbaarder en gevoeliger zijn, terwijl tegenover de arbeidsbesparing in het veld weer meer kantoorwerk staat voor het uitwerken der klemstroken.
2. (veet.) De klembacil (Bacillus telani) scheidt toxinen af, die de zenuwen zodanig prikkelen, dat alle spieren zich gaan samentrekken, zodat eten enz. onmogelijk wordt (z. Bodemziekten).
3.(cultuurtechniek) Term gebruikt in de vervening, aanduidende een veenlaag van ½ voet (ca 15 cm) dik.