1. (basisrantsoen) Dat deel van het rantsoen dat voor alle landbouwhuisdieren van dezelfde soort (dus b.v. van alle paarden of van alle koeien) hetzelfde is; het andere deel heet dan het aanvullingsrantsoen. Speciaal in de varkensvoeding gebruikelijk; b.v. aan mestvarkens geeft men 3 l aangezuurde ondermelk (g.), met verder graanmeel naar behoefte (aanvullingsrantsoen).
Bij het physiologisch onderzoek verstaat men onder basisrantsoen meer in het bijzonder het voedsel, dat nodig is voor eigen levensonderhoud zonder in gewicht toe of af te nemen en zonder arbeid te presteren of melk te geven.
2. Bij rundvee dat deel van het rantsoen, dat bestaat uit het ruwvoer (hooi, persvoer, bieten, pulp e.d.). In Ned. is het veelal gebruikelijk aan de hoeveelheid ruwvoer (de grootte van het g.) de intensivering van het bedrijf af te meten (rekening houdend met de grootte van de veestapel).