Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Gans

betekenis & definitie

is een verzamelnaam voor verschillende ganzensoorten (gesl. Anser).

In Ned. komen tussen Sept. en Apr. grote aantallen wilde g. voor, behorende tot 8 soorten. Het meest algemeen zijn: de grauwe g., de kol-g. en de riet-g.; hun aantallen kunnen per soort 10.000 en meer bedragen. In duizenden kunnen voorkomen: de kleine riet-g., de brand-g. en de rot-g. De grauwe g. is de grootste ganzensoort en onderscheidt zich van de kol-g. door het ontbreken van de witte snavclring en de zwarte dwarsstrepen op borst en buik en van de riet-g. door de lichtere hals en de lichtere vleugelboeg. De rot-g. is de kleinste ganzensoort, die overwegend zwart gekleurd is met een witte halsstreep. De broedgebieden van deze g. strekken zich ver Noordelijk uit tot binnen de poolcirkel. De g. vallen onder de Jachtwet. In de winter kunnen zij de wintergranen afgrazen. Uit afgrazingsproeven is gebleken, dat deze schade niet ernstig is. Men moet afgegraasde percelen niet omploegen, het gewas herstelt zich. Ook koolzaad wordt wel afgegraasd.

De stamvader van de tamme g. is de wilde g. De tamme g. wijkt hier van betrekkelijk weinig af en komt voor in diverse kleuren, van zuiver wit, zoals Embdener g., tot een kleur zoals bij de Toulouse g., die de kleur der wilde g. dicht benadert.

De teelt van g. is in Ned. sterk teruggelopen: g. werden vroeger nogal gehouden in het O. van Ned. op gronden in het overstromingsgebied van beken en riviertjes. Hier voelde de g., die zich bijna geheel met gras kan voeden, zich uitstekend thuis. Door betere ontwatering werden deze gronden later te kostbaar voor ganzenhouderij. Vroeger werden in de Kersttijd veel g. uitgevoerd naar Engeland.

Als ras werd vroeger gehouden de Twentse land-g., een lichte soort; later kwamen ook de zwaardere Embdener en Pommerse ganzen.

Behalve voor vlees, worden g. ook gehouden voor het dons. Ter verkrijging van dons worden de g. periodiek geplukt, waarbij hun iedere keer een hoeveelheid donsveren wordt afgenomen. Tegenwoordig worden g. na het slachten dikwijls gestroopt, waarna de huid met de donsveren wordt geprepareerd voor het vervaardigen van luxe artikelen als poederdonsen, avondeapes etc. De g. legt vroeg in het voorjaar en broedt haar eieren zelf uit; de broedtijd is 30 à 31 dagen. De jonge dieren zijn spoedig volwassen. Ook machinaal broeden is mogelijk; kunstmatige opfok van g. is eenvoudig.

(België)

Hier komt de teelt van g. slechts sporadisch voor, meest als liefhebberij. Van de wilde soorten treft men veel de rotgans aan. Zij is op de Beneden Schelde een regelmatige wintervogel; soms in vluchten van enkele duizenden exemplaren in het poldergebied. De rietgans, de meest voorkomende soort in België, is een doortrekker, maar overwintert vaak in grote vluchten op de Beneden Schelde en in het overstroomde poldergebied van de VI. kust; het is de meest voorkomende soort in het vennen- en moerassengebied der Antw. Kempen. De grauwe gans is vooral een doortrekker, maar leeft van Oct. tot Mrt in kleine groepjes op de Beneden Schelde en aan de kust. De kolgans is zeldzamer.