Het aanleggen van drainage. D. omvat het graven van de drainsleuf, het zeer nauwkeurig recht en onder de vereiste helling, welke door piketten op het terrein is aangegeven, afwerken van de bodem van de sleuf, het goed aaneensluitend leggen van de buizen in de sleuf, het zo nodig bedekken van de buizen met turfstrooisel en met goed doorlatende, kalkrijke (dus niet dichtslibbende) bovengrond en vervolgens het dichten van de sleuf met de overige uitgegraven grond.
Men kan d. volgens de Groninger methode (verouderd), waarbij de buizen met de hand gelegd worden en de sleuf onderin dus breed moet zijn, of volgens de Zeeuwse methode, waarbij de buizen met een leghaak gelegd worden door een arbeider, die op de rand van de sleuf staat, waarbij dus met een smallere sleuf en minder grondverzet volstaan kan worden, doch groter vakmanschap vereist is.
Het op helling afwerken van de bodem geschiedt met een smal schopje, scherp- of stomphoekig aan een lange steel bevestigd, de buizenboor, drainlepel of schuimschop. Hierbij ontstaat een kaarsrecht geultje, waarin de buizen komen te liggen. Deze bewerking, wel het schuimen genoemd, is bepalend voor de kwaliteit van het geleverde werk. de helling wordt met zichtjes naar de sleufbodem overgebracht.