1. Een b. bestaat uit een boorwerktuig en een hoorbuis.
Het boorwerktuig wisselt al naar de grondsoort, welke men bij het boren ontmoet : voor de bouwkruin een schroefboor, voor nat zand een puls (boor), voor taaie klei een spiraalboor, terwijl men steen tracht te verbrijzelen met een beitelboor. Deze boren zijn bevestigd aan een boorstang, welke naar behoefte met stukken van ca 2 m kan worden verlengd.De boorbuis is nodig om instorting van het boorgat te voorkomen.
Deze boorbuis heeft een zodanige diameter, dat de boor er gemakkelijk in bewegen kan (100 tot 180 mm). In het bijzonder bij diepe boringen begint men met een grote diameter om dan geleidelijk op kleinere over te gaan. De hoorbuis, welke eveneens met opschroefbare stukken van 2 m lengte kan worden verlengd, bezit onderaan een boorschoen met scherpe rand. Indien de buis door te draaien niet wil zakken, past men een dommekracht toe.
2. Smal schopje, onder een scherpe of stompe hoek aan een lange steel bevestigd, waarmee de bodem van drainsleuven nauwkeurig kan worden afgewerkt (z. Draineren).