is het moment waarop na een vorstperiode de temp. boven 0o G stijgt. Bij de d. kan schade aan grond en gewas worden toegebracht.
Indien de vorst vrij diep in de grond is doorgedrongen, kan bij het begin van de dooiperiode het smeltwater wel zijwaarts, doch niet benedenwaarts afvloeien, omdat er op enige diepte nog ijs aanwezig is. Op hellende akkers kan het gevolg hiervan zijn, dat gehele stukken van de bouwvoor gaan schuiven, als het onderling verband tussen de gronddeeltjes verloren gaat. Op horizontaal terrein verzamelt het dooiwater zich in kuilen. Zet de d. niet door, dan staan de planten te lang in of onder water en kan ernstige schade ontstaan. Waarschijnlijk wordt de grootste schade veroorzaakt, doordat de planten physiologisch verdrogen. Dit geschiedt, wanneer de luchttemp. de bladeren dwingt tot verdamping, terwijl de wortels in de nog bevroren of althans koude bodem niet in staat zijn water voldoende snel op te nemen.