Een klassiek voorbeeld hiervan (BATESON) is de kruising van twee witbloeiende Lathyrus-rassen, waarbij de F1 gekleurde bloemen bezit en de F2 splitst in 9 gekleurd: 7 wit, d.i. 9: (3 + 3 + 1). De verklaring van het opvallende verschijnsel is deze, dat voor de vorming van de anthocyaankleurstof twee elkaar aanvullende (complementaire) dominante factoren nodig zijn, nl. één voor de vorming van een kleurgrondstof of chromogeen (C) en één voor cle vorming van een enzym, dat het chromogeen in de kleurstof doet overgaan (E).
Het ene ras is dus CCee, d.w.z. bezit het chromogeen maar niet het enzym; het andere ras is ccEE, d.w.z. bezit niet het chromogeen maar wel het enzym. De F, is heterozygoot voor beide factorenparen, CcEe, bezit dus zowel chromogeen als enzym en is gekleurd. In F2 treedt een bifactoriële splitsing op volgens het gewone schema: 9 C.E., 3 C.ee, 3 ccE. en 1 ccee, waarvan alleen de 9, die beide dominante factoren bezitten gekleurd zijn (z. Interactie).