Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Interactie

betekenis & definitie

1. (proefveldtechniek)

I. treedt op bij samenwerking van twee of meer factoren. Het is datgene, wat men m.o.m. verkrijgt dan men van de som der effecten van de afzonderlijke factoren verwacht. Indien men twee factoren elk met de trappen 0 en 1 op vier wijzen combineert is de i. dus algebraïsch uitgedrukt (00+ 11) - (10 + 01). Dit is een i. van de le orde.

Bij meer dan twee trappen der factoren worden de uitdrukkingen voor de i. natuurlijk ingewikkelder (z. Variatie-analyse en Proefveldtechniek).

2. (erfelijkheidsleer De erfelijkheidsanalyse leert de samenhang kennen tussen phaenotype en genotype en daarbij blijkt, dat i.h.a. ieder bepaald factoren- of genenpaar een bepaalde werking bezit. Maar daarbij blijkt ook, dat de werking van een bepaald genenpaar niet-eens-en-voor-al gegeven is, maar dat in zeer veel gevallen zijn werking samenhangt met de werking van andere genenparen. Deze invloed, die verschillende genenparen op elkaars werking uitoefenen, wordt i. van genen genoemd.

Met het vraagstuk van de i. hangt o.a. samen de vraag of polymere factoren (d.z. meer dan één factorenparen, die dezelfde eigenschap beïnvloeden) een rekenkundige werking vertonen (d.i. een bepaald bedrag toevoegen) of een meetkundige werking (d.i. met een bepaalde waarde vermenigvuldigen). Wanneer dit laatste het geval is, dan is de absolute werking van een factorenpaar groter, naarmate meer van de overige factoren reeds in dezelfde richting werken. Er zijn echter ook aanwijzingen (RASMUSSON, Hereditas 18, 1933) voor een m.o.m. tegengestelde opvatting, nl. dat in geval van polymerie i. zou optreden in deze zin, dat de werking van een bepaald factorenpaar kleiner is, naarmate meer van de overige factoren ook reeds in dezelfde richting werken.

I.v.m. het dikwijls grote aantal der polymere factorenparen en de relatief geringe werking van ieder paar afzonderlijk, is het zeer moeilijk zich een nauwkeurig beeld te vormen van werking en samenwerking dezer kwantitatieve factoren. Wanneer bij een splitsing slechts twee (of tenminste zeer weinig factorenparen) zijn betrokken, dan is eventuele i. tussen de beide paren gemakkelijker te constateren, vooral wanneer het gaat om normale werking tegenover geheel ontbreken van direct waarneembare werking. Juist voor dit laatste geval (normale werking - ontbreken van werking) zijn een aantal specifieke termen in gebruik gekomen: epi- en hypostasie, cryptomerie, complementaire factoren, niet-cumulatievevc polymerie en pseudo-isotypie. De aard van deze verschijnselen en de daarbij optredende getalverhoudingen kan men zich het best duidelijk maken door aan te sluiten bij het schema van de 9, 6 of 4 F2-phaenotypen die bij een bifactoriele splitsing optreden. wanneer er geen i. of ten minste geen gehele verhindering van werking is.