Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Appel

betekenis & definitie

De a. behoort tot de fam. der Rosaceae, onderfam.: Pomoideae, gesl.: Malus, soort: Malus communis. Tot het ontstaan van de tegenwoordig gekweekte var. hebben verschillende soorten van Malus medegewerkt.

Voorts treden er vaak knoprmitanten op, die in een enkele factor of in een paar eigenschappen met de moederboom verschillen, b.v. in smaak of kleur. Mutanten zijn b.v.: de Rode Goudreinette, de Gronsvelder Klumpke, de Rode Keulemans.De a. kan op de meeste gronden worden gekweekt, mits de waterhuishouding goed geregeld is en er zich geen banken dicht onder de oppervlakte van de grond voordoen. Wel moet er rekening worden gehouden met de karaktereigenschappen van de var. en met de gebruikte onderstam. Sinds jaren is men er van overtuigd, dat de grond een voldoende hoeveelheid organisch materiaal moet bevatten en dat het gehalte hiervan zo veel mogelijk moet blijven gehandhaafd. Daarom verdient het aanbeveling het gras in de grasboomgaarden regelmatig te maaien en te laten verrotten (mulchen) en op zwart gehouden grond, strobedekking of groenbemesting toe te passen. Voorts kan men mesten met organische mest of met kunstmest.

Van stalmest geeft men jaarlijks ongeveer 60.000 kg per ha en van kunstmest in de vorm van gemengde mest of enkelvoudige meststoffen minstens 120 kg stikstof, 80 kg fosforzuur, 200 kg kali en poederkalk naar behoefte. Men zij voorzichtig met grote kalkgiften, vooral op kaliartne bodem. Men dient eveneens rekening te houden met de pH van de grond, welke voor a. liefst tussen de 6,4 en 6,8 moet blijven. Op kaliarme kleigronden, zoals langs de grote rivieren voorkomen, en ook op zandgronden mag de hoeveelheid kali groter genomen worden, mits er voldoende magnesium in de grond voorkomt.

In het tegenovergestelde geval moet regelmatig gemest worden met 50 a 100 kg magnesiumsulfaat, ofwel men dient de kalimeststoffen toe in de vorm van patentkali, welke benevens de 26% kali ook 13% magnesium bevat. Tevens verdient het aanbeveling bij het ontdekken van magnesiumgebreksverschijnselen te spuiten met een oplossing van 2% magnesiumsulfaat en dat in het eerste jaar na het beëindigen van de bloei vier maal uil te voeren.

Bij kaligebrek kan bladrand verdorring optreden, terwijl magnesiumgebrek zich openbaart door bruine plekken tussen de nerven en het afvallen der bladeren van de basis der takken af.

De vermenigvuldiging heeft plaats door zaaien, indien men z.g. wilde onderstammen of wildelingen wil kweken en bij het winnen van nieuwe var. In andere gevallen maakt men gebruik van vegetatief voortgekweekte onderstammen, die men ent met de edele var. Deze onderstammen beschikken over verschillende eigenschappen, die de groei van de ent regelen. Op grond van deze eigenschappen onderscheidt men een aantal standaardtypen, welke vaak met romeinse cijfers worden aangeduid. Zo kan men de onderstam kiezen naar de heersende omstandigheden van grond en klimaat.

Op vrij droge zandige gronden moet men sterk groeiende typen gebruiken, terwijl de middelmatig groeiende meer geschikt zijn voor lichte zavel- en kleigronden. De zwak groeiende onderstammen komen in aanmerking voor het telen als wijkers, op voldoend vochthoudende grond, die niet al te zwaar is. Zij worden bijna uitsluitend in intensieve bedrijven gebruikt. Zo zijn de East-Malling typen X tot XVI geschikt voor hoogstam en voor struiken op lichte grond. Type I groeit tamelijk krachtig, maar niet krachtig genoeg voor hoogstam. De typen II en IV doen de plant matig groeien, terwijl de typen VII, VIII en IX tot de zwakgroeiende onderstammen gerekend worden.

Veelal ent men in Jan. op éénjarige onderstammen die na het enten opgekuild worden en in Febr.-Mrt ter plaatse in de kwekerij worden gezet. Men past hierbij het copuleren toe.

Verder ent men buiten in Mrt of Apr. op vaststaande onderstammen door middel van copulatie, driehoeksenting en spleetenting, terwijl men oculeert in JuIi-Aug. Na een zorgvuldige planting moeten de bomen in de bepaalde vormen worden opgekweekt, waarbij zij dan aan een vormsnoei onderworpen worden. De a. worden in hoofdzaak in de vorm van hoogstammen en struiken gekweekt. Tegenwoordig kweekt men ook kleinere vormen, zoals het snoer en de spil, die voor de zeer intensieve bedrijven worden geënt op de typen IX en VII. Later ondergaan zij dan een onderhoudssnoei waarbij het voorn, aankomt op het handhaven van een boomkroon waarin voldoende licht kan toetreden, terwijl physiologisch uitgeputte takken worden verwijderd om het vormen van nieuwe takken te bevorderen.

Van de a. bestaan zeer veel var., doch deze zijn niet alle geschikt voor ons klimaat, voor onze grond en voor onze cultuurmethodes. Het streven is naar een klein sortiment van vruchtbare, goedsmakende, gezond blijvende zomer-, herfst- en winter-a. Men plante slechts weinig zomer-a. aan en in hoofdzaak herfst- en winter-a., die goed bewaard kunnen blijven. Enkele var. die algemeen worden aangeplant volgen thans in rangnummer naar pluktijd.

1. Yellow Transparant.

Een appelvar., die matig groeit en zeer vruchtbaar is. De groei is vrij steil, waardoor de boom goed is te gebruiken bij tussenbeplanting. Meestal wordt de var. op matig sterke en sterke onderstammen geënt en dan als struikvorm opgekweekt. Toch kan ze ook op zaailing en type XVI tot hoogstam worden gevormd en dan als wijker naast b.v. Goudreinetten worden gebruikt. Rijp Juli-Aug., dus zeer vroeg. Kleur bleek-groen.

2. James Grieve.

Dit is een appel, welke zeer goede eigenschappen bezit. De groei is matig en de vruchtbaarheid zeer goed. Meestal ent men de var. op matig sterke en sterke onderstammen en kweekt de plant dan in hoofdzaak als struik op. De kleur van de vrucht is geelachtig-groen met een lichte blos. De pluktijd valt in het begin van September.

3. Cox’s Orange Pippin.

De plant heeft een matige groei en bezit een grote vruchtbaarheid. I.h.a. vereist de cultuur grote zorgen, daar de var. gevoelig is voor verschillende ziekten, voor koude en voor verschillende bespuitingen met de gebruikelijke fungiciden. Men ent de plant meestal op de typen IX, II en IV en kweekt haar meestal in de vorm van struik op. Men kan ook kleine vormen kiezen, vooral bij tussencultuur (cordon-spil). De appel is matig groot en heeft een oranje-gele kleur met veel blos. Verschillende omstandigheden als b.v. koude of het gebruik van bepaalde fungiciden bevorderen soms een lichte bruinverkleuring van de opperhuid, die aanleiding tol het scheuren van de vruchten kan worden.

De appel wordt begin Oct. geplukt en kan lang bewaard worden. In het koelhuis tot Jan. en bij bewaring met 5 % koolzuur nog langer.

4. Laxton’s Superb.

Een vrij sterk groeiende plant, die zeer vruchtbaar kan zijn, doch sterke beurtjaren vertoont. De var. wordt veelal als struik gekweekt, doch kan ook voor hoogstam dienen. Voor de lage vormen gebruikt men de typen IX, II en IV als onderstam en voor hoogstam, zaailing of type XVI. De vrucht gelijkt enigszins op Cox’s Orange Pippin en laat zich bewaren tot Febr.-Mrt.

5. Sterappel Pomme de Coeur.

Dit is een flinke groeier en wordt daarom meestal als hoogstam aangeplant. De groei is vrij steil, maar de takken zakken later door, zodat dan de boom een ronde vorm verkrijgt. Men verwijdert dan vaak de centrale as. De boom is laat vruchtbaar en heeft later voor regelmatige vruchtbaarheid een goede bestuiving nodig met stuifmeel van andere laatbloeiende rassen. De appel is rond en mooi rood van kleur. De vruchten vallen gemakkelijk, maar moeten toch niet te vroeg geplukt worden, daar ze anders te weinig kleuren.

Men kan door bespuiting met groeistof het vallen tegengaan. De pluktijd valt in Oct., terwijl de vruchten in het koelhuis tot Mrt bewaard kunnen worden. Bij gewone bewaring duurt de vrucht tot Kerstmis.

6. Jonathan.

Een var. met matige groeikracht en grote vruchtbaarheid. Is niet erg gevoelig voor de meest voorkomende ziekten, behalve voor meeldauw. Ze is het meest geschikt voor struik en dan geënt op matig sterke onderstammen als de typen II en IV. De vrucht is tamelijk klein, waarom men ruim moet dunnen. Ze wordt in Oct. geplukt en kan bij goede bewaring tot Apr. gebruikt worden. De kleur is geel-groen, maar kleurt bij goed weer (vooral bij koude nachten) prachtig rood.

7. Goudreinette.

Deze wordt als struik en als hoogstam geplant en dan vrijwel op alle gebruikelijke onderstammen. Dus zowel op de zwakke typen als op type XVI en op zaailing, al naar de vorm, waarin men ze kweken wil. De boom is op sterke onderstammen betrekkelijk laat vruchtbaar en is dan nog vrij sterk onderhevig aan beurtjaren. De plant kan echter op latere leeftijd zeer veel vruchten vóórtbrengen; toch blijft de var. nukkig. De Goudreinette vormt verschillende sports, die in kleur variëren van grauwgroen tot vrij rood. Ook de schillen kunnen verschillen van aard, nl. van glad tot vrij ruw.

De teeltwijze heeft ook invloed op de kleur. De vrucht moet in het laatst van Oct. of in het begin van Nov. geplukt worden en is dan tot laat in het voorjaar te bewaren met behoud van haar fris-zure smaak met goed aroma.

8. Golden Delicious.

Dit is een sterke groeier, maar de groei wordt geremd door de regelmatige en zeer grote vruchtbaarheid. De var. is zeer gevoelig voor schurft, zodat men veel en regelmatig moet spuiten met fungiciden. De boom wordt in hoofdzaak als struik gekweekt en voldoet zeer goed, maar enige voorzichtigheid is aan te bevelen, omdat de ervaring nog niet zeer groot is. Men gebruikt de onderstammen type I, II en IV. De kleur van de vruchten is goudgeel. De appel moet laat geplukt worden en duurt bij goede bewaring tot Apr. Gekoeld kan de vrucht nog langer bewaard worden.

9. Lombart’s Calville

behoort tot de sterke groeiers en wordt nog niet algemeen aangeplant, niettegenstaande ze van uitstekende kwaliteit is. De vruchtbaarheid treedt vroeg op en is zeer voldoende, terwijl de plant sterk is in de cultuur. Als struik geënt op type I, II of IV voldoet ze uitmuntend. De kleur van de vruchten is groen, maar wordt bij bewaring geel, terwijl er zich een lichte blos kan ontwikkelen. De appels moeten laat geplukt worden en kunnen zeer lang bewaard worden; ze blijven uitstekend van smaak.

10. Zoete Campagner.

Een sterk-groeiende, laat dragende appel, die echter goed vruchtbaar is. De vrucht is enigszins onregelmatig van vorm en middelmatig groot; ze is te bewaren tot eind Mrt. De var. wordt uitsluitend als hoogstam gebezigd en gekweekt op zaailing.

Meer en meer wordt in ons land de noodzakelijkheid ingezien om de slecht uitgegroeide en aangetaste vruchten, benevens het valfruit niet op de markt te brengen als consumptiefruit, maar deze te verwerken tot appelstroop, vruchtendranken als zoete most en wijn en gedroogde vruchten.

De verkoop gaat in hoofdzaak over de veilingen, waarbij voor export, administratief geveild kan worden, om de grote toevoer te beperken. Hoe langer hoe meer wordt aan de eis voldaan om het fruit goed gesorteerd aan te bieden. Kan het sorteren niet op het bedrijf geschieden, dan is het mogelijk dit hier en daar coöp. te laten doen, wat alle aanbeveling verdient. Ook het verpakken moet in hoofdzaak coöp. plaats vinden.

Na de oorlog van 1940/’45 begon de export zo langzamerhand te herleven, wat zeer gelukkig was omdat de teelt zich steeds uitbreidde, terwijl de verzorging beter werd. Als gevolg hiervan kan in de naaste toekomst op veel grotere oogsten dan vroeger gerekend worden. Het groter worden van de appeloogst in Eur. en elders kan evenwel ook aanleiding geven tot teleurstellingen (1952). In 1946 waren in Ned. 33.805 ha beplant met a.

De totale opbrengst werd in 1946 berekend op 103.943.000 kg maar werd nadien overtroffen in de volgende jaren. De mogelijkheid bestaat, dat zij na jaren kan stijgen tot 1 milliard kg. De gemiddelde prijs per 100 kg bedroeg in ’46 f 33,51, doch zal in de toekomst wel op een lager niveau komen te liggen. De gemiddelde opbrengst was in 1946 ongeveer 3800 kg per ha, doch is na dit jaar groter geworden. Van een goed bedrijf worden gemiddeld meer dan 15.000 kg per ha geoogst. Er zijn topoogsten bekend op intensieve bedrijven van ongeveer 60.000 kg per ha.

Voor België kan men moeilijk de met a. beteelde oppervlakte aangeven, omdat men er meestal gemengde aanplantingen aantreft. In bevoegde kringen wordt deze geraamd op 27.000 ha, waarvan 95% hoogstam. Deze laatste worden evenwel meer en meer vervangen door intensieve laagstamteelt.

De appelproductie in België schommelt tussen de 215 en 300 millioen kg. In totaal werd in 1951 aan vers fruit, w.o. begrepen werden appels, peren, druiven enz. uitgevoerd uit Ned. 165 mill. kg voor een waarde van meer dan 75 millioen gulden, aan verduurzaamd fruit resp.42 mill. kg en 56 mill. gulden en uit België ca 40 mill. kg voor een waarde van 100 mill. fr. De export in de naaste toekomst zal, naar te hopen is, groter zijn.

Hel jaarlijks gebruik in Ned. en België aan verse vruchten was in 1951 per hoofd 40 kg (met inbegrip van zuidvruchten). Toch blijft dit verbruik nog achter bij dat van verschillende andere landen.

In de boomgaard en de fruitplantage kunnen de bomen op verschillende manieren worden geplant nl. in vierkant-, rechthoek- en driehoeksverband, terwijl met deze systemen als grondslag het wijker-blijver schema kan worden gevolgd. Dit kan weer worden gebezigd bij het planten in blokverband, of in rijen. Zeer intensieve vormen zijn het haagsysteem, de spillenbeplanting en het cordon-systeem. In de laatste lijd plant men ook hoogstammen in haagsysteem (z. Plantsystemen).

De a. wordt door verschillende schimmels en insecten aangetast, die zorgvuldig bestreden moeten worden gedurende de winter en de zomer. Men past daarom herhaaldelijk bespuitingen toe (wel tot 7 keren) met insecticiden en fungiciden. Men leze hierop na de brochures van de Plantenziektenkundige Dienst en bestudere de bestrijdingskalender van de N.F.O., die jaarlijks wordt herzien.

Voor uitvoeriger inlichtingen neme men ‘Het leerboek der fruitteelt’ onder hoofdredactie van Prof. Ir A. M. SPRENGER. Uitgave: N.V. Uitgevers-Mij, W.

E. J. Tjeenk Willink, Zwolle.

Hieronder volgt een lijstje der voornaamste schadelijke insecten en schimmels en der bestrijdingsmethoden.

Insecten:

Appelbloesemkever (Anthonomus pomorum), DDT-middel of HCH in ’t schuivingsstadium van de knoppen (voorschrift leverancier).

Wintervlinder (Cheirnatobia brumata), lijmbanden in Oct., bespuiten in Jan. half Mrt met 6% vruchlboomcarbolineum (v.b.c.).

Bladrollers, in de winter bespuiting met 10% opl. v.b.c.; eind Juli met loodarsenicum (3g/l).

Appelmade (Enarmonia pomonella), eerste helft van Juni bespuiten met loodarsenaat 0,4%.

Appelzaagwesp (Hoplocampa testudinea). Xa de bloei spuiten met gammexaan HCH (volgens voorschrift leverancier).

Bladluizen, winterbespuiting met 6% v.b.c. of met d.n.c. (dinitrocresol) preparaten; met v.b.c. kan van half Fcbr.-half Mrt gespoten worden, daarna met d.n.c. preparaten als de gemiddelde dagtemperatuur 10 CC is. In de zomer kan naar behoefte gespoten worden met een nicotine-preparaat of met parathion.

Bloedluis (Eriosoma lanigerum), winterbespuiting met v.b.c. of d.n.c. preparaten. Bevordering van een biologische bestrijding door middel van sluipwesp (Aphelinus mali). Zomer bespuiting met nicotine, parathion of folidol of aanstippen met benzine, afgewerkte olie of nicotine.

Spint (Melatelranychus ulmi), winterbespuiting met minerale olie-preparaten in Mrt. Zomerbespuiting met Californische pap. Tijdstippen worden per radio bekend gemaakt. In de laatste tijd spuit men even vóór de bloei met parathion of folidol en herhaalt dit 2 x na de bloei, met 14 dagen tussenruimte.

Schimmels:

Schurftziekten (Venturia inaequalis), vóór de bloei éénmaal spuiten met kopermiddel b.v. ½ % Bord. pap of ¾ % koperoxychloride en éénmaal met Cal./ pap of spuitzwavel of org. kwikpreparaat. Direct na de bloei met 1 % en verder met ¾ tot 1 % Cal. pap of spuitzwavel.

Kanker (Nectria galligena) uitsnijden van wonden in ’t vroege voorjaar en insmeren van wonden met ‘kankerdood’. Monilia (Monilia fructigena), beschadigde vruchten afplukken en verbranden. Meeldauw (Podosphaera leucotricha). In het voorjaar aangetaste scheutjes verwijderen.

Loodglans (Steriwn purpureum), goede wondbehandeling toepassen (kankerdood). Voorts kan bladrandverdorring als gevolg van gebrek aan kali optreden, waartegen men zwaar met kali moet mesten en de grond zo veel mogelijk moet ontwateren. Dit laatste houdt ook het optreden van kanker tegen.

Daar de vruchtzetting bij goede bestuiving en bij goede verzorging meestal overvloedig is moeten de vruchten, hetzij door chem. middelen, hetzij met de hand, worden gedund daar zij anders te klein blijven en ongeschikt zijn voor consumptie fruit. Door regelmatig dunnen kan men tevens de beurtjaren enigszins opheffen. Het oogsten moet op tijd geschieden. Te vroeg geplukt fruit is ongenietbaar en verlaagt de reputatie van ons fruit. Vele vruchten rijpen dan niet meer voldoende en krijgen niet de goede smaak.

Moeten de vruchten bewaard worden dan kan dit geschieden in een daarvoor ingerichte bewaarschuur of in een koelhuis, waar men verschillende var. tot ver in het voorjaar kan laten staan. Het bewaren is noodzakelijk om te voorkomen dat de markten in de zomer en in het najaar worden overvoerd. Zelfs indien met het koelen geen winst behaald wordt verdient het toch nog aanbeveling, om hierdoor in het najaar de prijzen op peil te houden. A. M. SPRENGER.