Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Aardappel

betekenis & definitie

De plant en de stengelknollen van Solanum tuberosum L., fam. Solanaceae.

Nut en geschiedenis. De thans over de gehele wereld verbouwde a. werd omstreeks 1565 voor het eerst in Eur. (Spanje) uit Z. Am. ingevoerd. Als genen-centrum worden o.a. het Andesgebergte en het eiland Chiloë beschouwd, van waaruit zich vele wilde soorten en rassen over Z. Am. en Mexico hebben verspreid. Hiervan werd in de tijd van de ontdekking van Z.

Am. vooral S.andigenum (voorn, in Bern) als landbouwgewas verbouwd. Vanuit Eur. heeft de verspreiding nadien naar andere werelddelen (o.a. X. Am.) plaats gevonden.

Hoewel de a. in korte tijd in geheel Eur. bekend was, heeft het in bijna alle landen van Eur. tot omstreeks 1750 geduurd, voordat de knollen als volksvoedsel algemeen ingang vonden. De hoge opbrengst per ha aan voedingswaarde in vergelijking met granen en peulvruchten deed de omvang der teelt nadien snel toenemen. Het gevaar van hel steunen der volksvoeding op één gewas bleek in 1845, toen door het optreden van de in 1816 voor het eerst in Eur. waargenomen aardappelziekte (Phytophthora infestans) misoogsten ontstonden met als gevolg hongersnoden o.a. in Ierland.

Door gebruik van fungiciden (Bordeauxse pap) en het kweken van nieuwe, minder vatbare rassen, is men dit gevaar nadien gedeeltelijk te boven gekomen, maar ook thans vormt het kweken van tegen deze ziekte geheel resistente rassen in vele landen een der belangrijkste doeleinden der aardappelveredeling. De grote verbreiding en het belang van de a. in vergelijking met andere voedingsmiddelen blijkt hieruit, dat de totale wereldproductie (jaren 1935-’39) voor ongeveer 23% uit a., 21% uit rijst, 17% uit tarwe en 14% uit inais bestond.

Gedurende en na de tweede wereldoorlog is het areaal aanzienlijk uitgebreid. Van de totale wereldproductie groot ca 220 mill. ton wordt ca 200 mill. ton in Eur. inch Rush geproduceerd. De opbrengsten wisselen sterk: in Xed. en België worden, mede door het gunstige klimaat, zware bemestingen en gebruik van goed 'pootgoed, de hoogste gemiddelde opbrengsten verkregen

In de trop. landen z. A. in de tropen) worden weinig of geen a. gegeten, omdat de omstandigheden hier voor de teelt van andere voedingsmiddelen (b.v. rijst of mais) gunstiger zijn. In Ned. bedraagt het verbruik per persoon ca 120 kg per jaar. In sommige landen met lage levensstandaard is dit hoger, terwijl in gebieden met hoge levensstandaard het verbruik dikwijls, o.a. in grote delen van de Ver. St., Canada en Argentinië, tengevolge van de concurrentie met groente en vlees lager is.

Door verbetering der cultuur (o.a. gebruik van gezond pootgoed) en vooral door de toepassing van kunstmest zijn de opbrengsten per ha in vele landen in de laatste halve eeuw sterk gestegen hetgeen uit onderstaande grafiek voor Ned. blijkt. Behalve als voedingsmiddel voor de mens en als pootgoed is de a. in ons land en enkele andere landen in beperkte mate voor de voeding van het vee (voorn, varkens) van belang. Dit kan alleen daar waar door hoge opbrengsten de 'productiekosten lager zijn dan die van gelijkwaardige andere voedermiddelen. Ook het afval van de oogst ('bonken, 'kriel en door rot aangetaste knollen) en dikwijls ook de onverkoopbare partijen bij 'overproductie, vinden steeds hun weg naar het vee (z. A. als veevoer).

In Ned. en Polen vindt op grote schaal verwerking tot aardappelmeel (zetmeel) en hiervan afgeleide producten plaats. In o.a. Denemarken, O. Duitsl. en Tsjecho-Slowakije is ook de bereiding van alkohol uit a. van groot belang. Bij dit laatste proces blijft een voor het vee waardevolie eiwit-rijke spoeling over. Aardappelvezels vormen een afvalproduct van de aardappelmeel-fabricage, dat eveneens voor voederdoeleinden wordt aangewend.

Teelt.

A. groeien op bijna alle grondsoorten en na bijna iedere voorvrucht. Stijve en zware gronden zijn soms minder geschikt (moeilijk 'rooien), terwijl op droge zandgronden de opbrengst dikwijls te wensen overlaat. Ideaal zijn losse, goed doorlatende gronden met regelmatige vochtvoorziening gedurende het gehele groeiseizoen.

Voor de zwaardere gronden bereikt men door ploegen in het najaar en enige malen diep eggen of cultivatoren in het voorjaar de noodzakelijke diepe en losse bouwvoor. Op zandgrond is ploegen in het najaar ook gunstig, maar dikwijls wordt volstaan met licht onderploegen van de 'stoppel in het najaar en ploegen in het voorjaar.

Dit laatste is echter op gronden met gevaar voor verstuiven, welk gevaar in de aardappelteelt door de vele grondbewerkingen groot is, minder gunstig. Ook het gebruik van kalkstikstof of DNC, aangewend als onkruidbestrijding vóór het poten, ten einde het schoffelen te beperken, een flinke stalmest gift of verbouw van een groengewas in de herfst, dat men onderploegt enige tijd voor het poten, kunnen het verstuiven tegen gaan. Poten achter de ploeg vermindert dit eveneens en tevens het gevaar voor een te droge ligging van de poters.

Bemesting.

Stalmest en andere 'organische bemestingen kunnen de opbrengst of de kwaliteit dikwijls aanzienlijk verhogen als gevolg van de sterke reactie van a. op 'structuurverbetering van en een rijk 'organisch leven in de grond; 15 20 ton stalmest per ha met aanvullende kunstmestgiften, al naar de behoefte van de grond, is meestal niet te veel. Tn de Veenkoloniën en de akkerbouwstreken op zeeklei worden echter met weinig stalmest toch goede opbrengsten verkregen. In volle ontwikkeling wordt door een goed gewas a. per ha (loof en knollen) ca 300 kg K2O, 50 kg P2O5 140 kg N, 70 kg CaO en 30 kg MgO aan de grond onttrokken.

Een bemesting met kali en stikstof is derhalve, ook indien veel organische mest wordt aangewend, meestal noodzakelijk. Te veel kali kan schadelijk zijn door een verlaging van het zetmeelgehalte en vermindering der consumptiekwaliteit, evenals een te hoog gehalte aan chloriden in de meststof (z.o.), zoals in kalizout 20 of 40 % (daarom in de herfst of winter strooien). Kort voor of tijdens het planten aangewend, zijn chloorarme kalimeststoffen als patentkali en zwavelzure kali dus beter. Patentkali heeft nog het voordeel, dat bij een normale gift van 140 kg K2O per ha ook ongeveer 55 kg MgO wordt toegediend; het is echter evengoed mogelijk de MgO tijdig als kieseriet enz. te verstrekken.

Stikstof wordt meestal ineens vóór het planten gegeven in de vorm van kalkammonsalpeter of zwavelzure ammoniak. In de Veenkoloniën en in sommige streken met intensieve aardappelverbouw gaat men soms tot 200 kg N per ha. Meer normaal is echter 80-150 kg N/ha. Een besparing van stikstof en dikwijls ook een hogere opbrengst kan vooral op lichte gronden worden bereikt door de hoeveelheid te verdelen; b.v. de helft tijdens het planten en de andere helft enige tijd na de opkomst. Een te hoge pH kan schadelijk zijn door het optreden van schurft. Groenbemesting vermindert soms deze kwaal.

Dikwijls (grondanalyse raadplegen) is een ruime gift fosfaat (80 kg P2O5) gunstig, zowel voor de kwaliteit als voor de opbrengst; gegeven als Thomasslakkenmeel wordt dan tevens ca 15 kg MgO op het land gebracht. Zuur reagerende meststoffen (superfosfaat, zwavelzure ammoniak en zwavelzure kali) verdienen dikwijls de voorkeur op met schurft besmet en op pas ontgonnen land.

De Am. wijze van rijenbemesting, waaraan vele voordelen, o.a. arbeidsbesparing, zijn verbonden en waarbij tijdens het planten met de combinatie van pootmachine en kunstmeststrooier de kunstmest in horizontale banen langs en onder de a. wordt gestrooid, dient voor onze omstandigheden vooral voor fixerende gronden nog op haar waarde te worden onderzocht.

Ernstig gebrek aan een der genoemde voedingscomponenten in de grond komt behalve door een geringere ontwikkeling der plant en een lagere opbrengst tot uiting door ziektebeelden in liet loof. Een tekort aan kali toont zich o.a. door een donkergroene, later bronsachtige verkleuring der bladeren. Bij stikstofgebrek is de kleur lichtgroen. Tc weinig magnesium veroorzaakt typische gele en bruine verkleuringen tussen de nerven, aanvankelijk alleen van de onderste bladeren der plant en fosfaattekort doet zich kennen door een donkergroene kleur en een spichtige stand der bladeren. Ook mangaan kan in het minimum komen, vooral op kalkrijke gronden, en veroorzaakt o.a. ‘necrotische vlekjes, welke voorn, in de topbladeren zijn waar te nemen. Te veel chloor openbaart zich in het loof door een lichtgroene kleur en het rollen (krullen) der bladeren.

Er is een sterke wisselwerking tussen de voedingscomponenten. Overmaat aan kalk kan b.v. verschijnselen van mangaantekort oproepen, terwijl een te lage zuurgraad (pH) van de grond de oorzaak kan zijn van magnesiumgebrek.

Het poten.

De wijze van poten varieert in ons land sterk. Veel voorkomend, thans ook op de zandgronden, is de methode, waarbij men geulen trekt met de 'gculentrekker, de a. met de hand in de geulen werpt en deze daarna met behulp van de gculentrekker dichtrijdt. De a. liggen dan in ruggen of rillen, welke echter bij de hierop volgende onkruidbestrijding door eggen weer voor een deel verdwijnen.

Wil men zeer zorgvuldig poten, teneinde een snelle en gelijkmatige opkomst en een vroege oogst te verkrijgen, zoals in de vroege aardappcfcultuur en de poolgoedleell gewenst is, dan worden in het licht 'voorgekiemde a. met de kiemen naar boven gelegd. Ook komt het wel voor, dat eerst de ruggen worden gemaakt en daarna de a. in de met de pootboor in de rug gemaakte gaten worden gelegd. In de vroege aardappelcultuur (St Pancras, Langendijk, De Streek) wordt ook veel in gefreesd of gespit land met behulp van een schopje geplant.

Het poten op vlak land met de schop, pootboor of pootstok (lichtere zandgronden) is overigens in ons land nog slechts behouden gebleven in het kleine bedrijf, vooral in de zandstreken. Het poten achter de ploeg, waarbij de poters met de voet tegen de wand van de open voor worden gedrukt en tijdens de volgende gang van de ploeg met grond worden bedekt, treft men nog aan in de Veenkoloniën en

op de aangrenzende zandgronden. De aardappelcultuur geschiedt hier overwegend op zeer vlak land, waarop de a. na markeren (z. Markeur) van het land in vierkantsverband worden geplant.

Een andere Veenkoloniale methode van poten is die, waarbij na het markeren gebruik wordt gemaakt van de z.g. plantgatenmaker, een werktuig op 2 wielen met op de as gemonteerde pootschopjes. De knollen worden in de gemaakte plantgaten geworpen en daarna met grond bedekt.

Het voordeel van het gebruik van pootmachines is niet in de eerste plaats gelegen in een goedkopere exploitatie, maar in arbeids- en tijdsbesparing. Men kan nl. met een geringer aantal mensen in korter tijd een groter oppervlak beplanten dan bij poten met de hand. Dit is in een koud en nat voorjaar van groot belang. Bij de half-automatische eenrijige pootmachines is één man op de machine nodig, welke de a. vanuit een voorraadbak in de bakjes van een in verticale richting draaiende ketting of een in horizontale richting draaiende schijf legt. Bij meerrijige machines (meest 3-rijig) zijn hiervoor evenredig meer mensen nodig. De volautomatische machines nemen de a. zelf uit de voorraadbak d.m.v. aan een draaiende ketting verbonden bakjes of pennen, welke in de knollen prikken.

Het gebruik van de gangbare typen pootmachines ondervindt bij het planten van sterk voorgekiemd pootgoed grote bezwaren, doordat de kiemen tijdens de bewerking kunnen afbreken, en doordat men de knollen niet met de spruit naar boven kan planten. Er zijn thans echter machines, waarbij het eerste bezwaar wordt ondervangen.

Een wijde rijenafstand (b.v. 67 cm) is gewenst, indien wordt aangeaard en indien de verpleging van het gewas met de tractor (minder beschadiging door de wielen) geschiedt. Bij een gelijk aantal planten per ha is met een smalle afstand tussen de rijen (50 cm) of me teen brede rijafstand (67 cm) de opbrengst vrijwel hetzelfde. Een normaal aantal planten per ha is 40.000. Bij de teelt van pootgoed, waarbij meer en kleinere knollen gewenst zijn, poot men meestal grote poters en meer planten (soms tol 65.000) per ha, evenals in de vroege aardappelteelt (tot 50.000). Het meest gewenste aantal planten is ook afhankelijk van het ras en van de potergrootte. Rassen, welke grote knollen leveren (b.v.

Alpha) kunnen dichter worden gepoot, dan die met kleine knollen (b.v. Rode Star).

Grote poters geven meer stengels per plant en een hogere opbrengst van meer en kleinere knollen dan kleine poters, waardoor de eerste voor pootgoedteelt en de tweede in sommige gevallen voor consumptieteelt de voorkeur verdienen. Zeer kleine poters (25/28 mm) geven dikwijls een te lage opbrengst, welke door dicht te planten b.v. 60.000 planten per ha weer voor een groot gedeelte kan worden gecompenseerd. Ook herstellen de planten zich na afvriezen (z. Nachtvorstschade) soms onvoldoende.

De hoeveelheid pootgoed, benodigd voor 1 ha eeta., varieert: bij een plantdichtheid van 40.000 planten per ha voor maat 25/28 mm van 500-600 kg, voor 28/35 mm van 800-1200 kg, voor 35/45 mm van 1900-2200 kg. Een vergroting van het aantal planten van 40.000 tot 60.000 is dus bij de zeer kleine maat weinig kostbaar en kan met ca 250 kg worden bereikt. Bij maat 35/45 mm is hiervoor ca 1000 kg pootgoed nodig.

Diep planten (meer dan 10 cm grond op de knol) is, behalve op zeer droge grond, minder gunstig. Op goede vochthoudende grond en indien wordt aangeaard kan ondieper worden geplant, waardoor een spoediger opkomst wordt verkregen. Ook voor het machinale rooien is niet diep planten voordelig,

De poottijd van a. varieert van begin Mrt (zeer vroege a.) tot half Mei. Vroeg planten vervroegt de oogsttijd. De opbrengst wordt door verschil in planttijd in de maanden Mrt en Apr. weinig beïnvloed. Laat planten (Mei Juni) kan echter aanzienlijke verliezen in de knolopbrengst tot gevolg hebben, vooral bij bepaalde vroege rassen b.v. Eersteling.

De onkruidbestrijding.

Deze heeft vóór de opkomst plaats door eggen. Een flexibele 'kelting-eg of onkruid-eg verdient om beschadiging der kiemen te beperken de voorkeur. Xa de opkomst wordt geschoffeld. Bij machinaal schoffelen dient dan het onkruid in de rijen met de hand (schoffel) te worden verwijderd. Bij vlakland-cultuur en polen in vierkantsverband {Veenkoloniën; kan in beide richtingen worden geschoffeld. Indien wordt 'aangeaard behoeft men minder vaak te schoffelen.

Over de onkruidbestrijding door besproeiing met z.g. pre-emergence onkruidbestrijdingsmiddelen (o.a. DNC) zijn nog niet voldoende gegevens bekend, hoewel de perspectieven niet ongunstig zijn.

Een snelle opkomst en grondbedekking door het loof is voor de onderdrukking van onkruidgroei zeer gunstig. A. is een gewas, dat meestal schoon (onkruidvrij) land achterlaat.

De oogst.

Het rooien eist veel arbeid en veel arbeidskrachten gedurende een korte tijd. De kosten hiervan bepalen voor een groot deel de totale kosten van het gewas. Het machinale rooien, dat zich door het arbeiderstekort na de oorlog OOK in Ned. sterk heeft uitgebreid, heeft het voordeel, dat hiermede, vooral op de grote bedrijven, een aanzienlijke kostenbesparing wordt bereikt; het nadeel hiervan is echter de soms sterke kneuzing ( z. Stootblauw) en beschadiging van de a. in vergelijking met het rooien met de hand of met de lichter, vooral indien groen wordt gerooid en de a. nog dun van schil zijn.

Het verdient dan ook veelal aanbeveling te wachten met rooien tot het loof goed dood. de schil sterker en de grond droog is. In de poterteelt is men echter dikwijls aan een bepaalde vroege 'rooidatum gebonden, terwijl ook de prijsverhoudingen. vooral in de vroege aardappelteelt, oorzaak zijn dat men groen gaat rooien. Door het bekleden met rubber van die plaatsen van de machines, waar de voornaamste kneuzingen plaats vinden, kan het gevaar voor beschadigingen worden beperkt. Het vooraf verwijderen of doden van het loof en eventueel onkruid vergemakkelijkt het machinale rooien en geeft, indien dit enige tijd voor het rooien geschiedt, de knollen gelegenheid een stevige schil te vormen. In Eur. worden in de eet-aardappelteelt, vooral indien de aardappelziekte in sterke mate in het loof is opgetreden, hiervoor besproeiingen met chemische middelen aangewend (o.a. DNC of natriumarseniet bevattende middelen).

In Am. (thans ook in Eur.) worden hiervoor ook machines achter of op zij van de tractor gebruikt (loofklappers), welke het loof stuk slaan door middel van aan een horizontale as bevestigde, snel roterende kleine metalen kettingen of rubberstrippen. Bij de teelt voor pootgoed blijft echter bij genoemde methoden een kans bestaan op transport van virussmetstollen naar de knollen. Wanneer de levend gebleven stengeldelen weer gaan uitlopen, kan zelfs nieuwe infectie door luizen optreden.

Door de N.A.K. is daarom voorgeschreven dat, in geval niet op de gestelde datum is gerooid, alleen goedkeuring kan worden verleend, indien het loof en het ondergrondse deel van de stengel zijn verwijderd. Dit z.g. looftrekken met de hand eist veel arbeid en daarom wordt getracht de bestaande, maar nog lang niet volmaakte, looftrekmachines te verbeteren. Ook is een werkwijze in onderzoek, waarbij wordt doodgesproeid, nadat het gewas met de loofklapper is bewerkt.

De vele typen van rooimachines kunnen naar het geleverde werk in 3 groepen worden ingedeeld nl.:

Werpradrooiers (z. plaat). de knollen worden door de machine opzij geworpen en de machine moet tijdens zijn rondgang over het perceel wachten, tol de knollen zijn geraapt.

Voorraadrooiers: de knollen worden in een rij achter de machine gelegd, waardoor men onafhankelijk van de rapers kan doorwerken.

Oogstmachines: deze leveren de a. afin de zak of op de wagen. Het vele malen vallen en stoten gedurende het rooiproces veroorzaakt dikwijls zodanige beschadigingen, dat de oogstmachines, zoals zij thans zijn, eigenlijk alleen voor het rooien van 'fabrieks- en voer-a. kunnen worden gebruikt, welke spoedig na de oogst worden verwerkt.

Het rooien met de ‘greep of ‘schop is echter naast het machinale rooien nog op vele plaatsen in zwang. In de Veenkoloniën worden de a. alleen met de greep losgestoken, waarna de knollen door de rapers uil de grond worden gekrabd. De vingers zijn dan beschermd niet metalen doppen. Bij het rooien met de lichter treden zeer weinig beschadigingen op. Het groen rooien van pootgoed geschiedt dan ook veelal hiermede.

Het transport, de bewaring, het stomen en het ensileren.

De bewaring van voer-, fabrieks- en gedeeltelijk ook nog van eet-a. en pootgoed heeft in Ned. overwegend plaats in z.g. aardappelkuilen. De knollen, welke tijdens de oogst in mandjes of kratjes worden geraapt, brengt men eerst aan kleine hopen op het land, vanwaar de aflevering kan geschieden. Worden de a. niet in de herfst verkocht, dan worden deze daarna in grotere (aan de basis 1 - 2 m brede) langgerekte hopen (z.g. kuilen) op een t.a.v. de latere aflevering geschikte plaats op het land of bij de boerderij opgeslagen.

Bij de bewaring gaat het er om gewichtsverliezen te beperken en de knollen in goede toestand te houden. De verliezen kunnen ontstaan door bevriezen, kieming, rotting en 'krimp (verdamping van water en ademhaling). Om de kieming tegen te gaan is lage temp. gewenst, welke echter om het zoet worden der knollen te vermijden niet gedurende te lange tijd beneden 4о C mag zijn. Door te zorgen voor een droge ligging wordt rot vermeden. De bewaring dient dus te zijn: droog, koel en vorstvrij, terwijl om groen worden te voorkomen de bewaarruimte donker moet zijn. Men tracht deze voorwaarden in de praktijk te bereiken door de aardappelhoop te bedekken met isolerend materiaal, waarvoor een dikke laag riet of stro, bedekt met een laag grond meestal voldoende is. Vroeg in de herfst volstaat men echter met een lichte bedekking van stro om de a. gelegenheid te geven zo snel mogelijk af te koelen en op te drogen, terwijl men dan bij vorstgevaar het dikkere z.g. winterdek aanbrengt.

Het aanbrengen van ventilatie-inrichtingen kan veel bijdragen tot een betere bewaring. Dit doet men o.a. door vóór het inbrengen der a. een driehoekig lattenrooster over de gehele lengte van de kuil te leggen en tijdens het aanbrengen van het winterdek schoorsteentjes van b.v. drainbuizen op de nok van de kuil te plaatsen, waarvan de openingen bij vriezend of te warm of vochtig weer gesloten worden. In het voorjaar moeten vooral kuilen met vroege rassen - indien noodzakelijk wegens gevorderde kieming - worden omgezet d.w.z. deze worden bij vorstvrij weer geheel geopend, zodat de a. met de aardappelgreep kunnen worden omgeschept, bij welke bewerking de kiemen worden gekneusd en in hun groei geremd. Bij een langdurige bewaring dient dit omscheppen verschillende malen te worden herhaald. Geregelde inspectie van de kuil en van de temp. in de kuil door middel van een kuilthermometer is echter gedurende het gehele bewaarseizoen gewenst, vooral indien tijdens het inbrengen door rot aangetaste knollen werden waargenomen. Broei en uitbreiding van rot kunnen een gevolg van onachtzaamheid in deze zijn.

In de handel zijn z.g. kiemremmende stoffen (o.a. esters van α naphtylazijnzuur op een draagstof), welke men voor het sluiten van de kuil tussen de a. kan strooien. Deze middelen, welke ook bij een vrij hoge temperatuur de kieming vertragen en waardoor met een geringer aantal malen omzetten kan worden volstaan, worden door de hoge prijs in de praktijk weinig gebruikt. Bovendien geeft het aanhechtende poeder een minder goed uiterlijk, hetgeen evenals b.v. een magazijnkleur soms een bezwaar is bij de verkoop. Na de oorlog heeft de bewaring van a. zich sterk in de richting van speciaal voor a. ingerichte bewaarhuizen ontwikkeld (z. Aardappelbewaring, moderne-). Voor het dure pootgoed was een betere bewaring urgent. Maar ook voor de eet-a. is het bewaren in gebouwen of schuren met lage temp. door b.v. buitenluchtkoeling te verkiezen boven de kuilbewaring, waaraan, behalve het bezwaar van een dikwijls te hoge temp., ook het nadeel kleeft, dat men in vorstperioden de partijen niet kan inspecteren, sorteren of afleveren.

In het buitenland worden de eet-a. dikwijls in bewaarhuizen bewaard, waar zich de bewaarruimte geheel of gedeeltelijk in de grond bevindt. Deze bewaring in de grond is gunstig indien de grondtemperatuur voldoende koel is. In ons land is deze gedurende de wintermaanden echter vrij hoog, waardoor bewaring óp De grond in het algemeen de voorkeur verdient.

Voor voer-a. is stomen direct na het rooien, gevolgd door ensileren de beste wijze van conserveren. De verliezen aan voederwaarde zijn dan nog geringer dan bij de beste wijze van bewaren in rauwe toestand. Het stomen geschiedt in ons land dikwijls coöp. in grote centrale installaties of met verrijdbare stomers. De knollen worden zo mogelijk gewassen en daarna in ketels gaargestoomd en warm in een kuil in de grond of beter in een niet te diepe lange smalle betonnen 'silo gebracht. Goed stuktrappen na het inbrengen en een zware bedekking van grond (ca 40 cm) zijn nodig om schimmeling te voorkomen. 4 à 5 kg gestoomde a. kan in voederwaarde gelijk worden gesteld met 1 kg graanmeel. Bij voorkeur worden gestoomde a. bestemd voor het mesten van varkens, maar ook aan rundvee en kippen kunnen gestoomde a., aan rundvee ook rauwe a. in grote hoeveelheden worden vervoederd.

Voor bewaring van poot-a. z. Pootgoed.

3. De ziektebestrijding.

De aardappelteelt wordt bedreigd door zeer vele ziekten en plagen, welke De oogst nadelig kunnen beïnvloeden en de verliezen tijdens de bewaring kunnen vergroten.

In de grond overblijvende ziekten en plagen, waarbij de bestrijding dus gericht moet zijn op de grond, zijn de gewone schurft (Actinomyces-soorten), Rhizoctonia (Hypochnus solani), kringerigheid of vuur, wratziekte (Synchytrium endobioticum), poederschurft (Spongospora subterranea), ringvuur (Verticillium alboatrum), zwartbenigheid (Erwinia phytophthora) en stengelbont.

De aaltjes zijn dierlijke organismen, welke eveneens aan het perceel zijn gebonden. Hiertoe behoren het aardappelcystenaaltje (Heterodera rostochiensis), welke de aardappelmoeheid veroorzaakt; het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) en het destructoraaltje (Ditylenchus destructor). Koperwormen (ritnaalden) kunnen door vreterij in de knollen, vooral bij de teelt op 'gescheurd grasland, schadelijk zijn. Behalve voor koperwormen (hiervoor worden preparaten van hexachloorcyclohexaan gebruikt, welke echter het bezwaar hebben, dat a. geteeld op ontsmet land een muffe smaak verkrijgen) is voor geen van deze ziekten en plagen ontsmetting van de grond met chemische middelen op praktijkschaal door te voeren. Meestal is vruchtwisseling het aangewezen bestrijdingsmiddel. Tegen enkele zeer gevaarlijke ziekten (o.a. tegen wratziekte en het aardappelcystenaaltje) zijn wettelijke maatregelen getroffen, welke beogen de verbreiding te beperken.

Die tegen de aardappelmoeheid zijn van recente datum en zijn vastgelegd in de wet bestrijding aardappelmoeheid van Juni 1949 (S. nr 273). Het verbod om a. meer dan eens in de 3 jaar op hetzelfde perceel te telen en het algeheel verbod op besmet verklaarde percelen zijn van zeer ingrijpende betekenis voor de Ned. aardappelcultuur.

Vervoer van en gebruik als pootgoed van knollen, welke aangetast zijn door in de grond overblijvende ziekten of waaraan besmette grond kleeft, kan de verspreiding der ziekten tot gevolg hebben. Schurft kan dikwijls door verlaging der pH van de grond of soms door groenbemesting worden bestreden, terwijl andere ziekten, o.a. zwartbenigheid, dikwijls kunnen worden tegengegaan door verbetering der ontwatering. Ontsmetting der knollen door onderdompeling in een fungicide-oplossing (organische kwikverbinding), waardoor de zich op de knollen bevindende scleroliën worden gedood, is bij voorkomen van Rhizoctonia gebruikelijk.

Tot de ziekten, welke niet in de grond overblijven en waarvan het optreden hoofdzakelijk aan het gebruik van aangetast pootgoed moet worden toegeschreven, behoren vele ‘virusziekten (z. Pootgoed). Door de aard van deze ziekten, welke meestal alleen aan het loof en niet aan de knollen kenbaar zijn en welke door insecten (meestal luizen) of mechanisch contact van plant tot plant worden overgebracht is de aangewezen bestrijding daarom een scherp toezicht bij de teelt van het pootgoed (z. Selecteren). Bestrijding van de besmetting door bestrijding van de luizen met insecticiden is moeilijk doordat men de van buiten het veld komende besmette gevleugelde luizen niet kan beletten dat zij in de planten prikken.

Wel schijnt men thans met de z.g. systemische insecticiden (o.a. systox, dat na een besproeiing door de plant wordt opgenomen en de luizen doodt zodra deze plantensap van besproeide planten hebben opgenomen) de besmetting uitgaande van in het veld aanwezige bladrolzieke planten te kunnen tegengaan.

Ziekten, waarvan het optreden aan klimatologische omstandigheden moet worden toegeschreven en waarbij noch de grond, noch het gebruikte pootgoed enige rol spelen zijn: Phytophthora infestans en Alternaria solani. Van deze schimmelziekten is in ons klimaat de eerste het gevaarlijkst en veroorzaakt in de meeste jaren aanzienlijke verliezen, zowel door aantasting van het loof als van de knollen. Geregeld sproeien van het loof met koperhoudende middelen of dithiocarbamaten kan de kieming der sporen en de aantasting voorkomen of beperken. De verspreiding van Phytophthora is in hoge mate afhankelijk van de weersomstandigheden. Zijn deze gunstig voor het optreden van de ziekte dan wordt dit door het K.N.M.I. o.a. per radio bekend gemaakt, opdat de telers hun gewas tijdig kunnen bespuiten.

Het sproeien kan geschieden met een rugspuit. Voor grote oppervlakten is dit echter te tijdrovend, zodat in de aardappelcultuur veelal van 'sproeimachines gebruik wordt gemaakt, welke door paarden of een tractor worden voortbewogen. In een tank. waarin de luchtdruk kan worden verhoogd, bevindt zich de vloeistof, welke door een reeks sproeidoppen, bevestigd aan de z.g. sproeiboom, wordt verspoten. 1000 l water per ha waarin het bestrijdingsmiddel is opgelost of geëmulgeerd, is veelal voldoende om een goede bedekking van het blad te bereiken. Thans bereikt men echter vooral door het z.g. vernevelen even goede resultaten met veel geringere hoeveelheden water, soms zelfs met 50 l per ha, door het uitvloeien onder een sterke luchtstroom te doen plaats vinden en door gebruik van speciale sprocidoppen (verneveldoppen) endoor toevoeging van z.g. uitvloeiers, welke de oppervlaktespanning verlagen en daardoor een betere bladbedekking met geringere hoeveelheden vloeistof mogelijk maken. Het vernevelen en stuiven kan ook met vliegmachines geschieden. Bij het stuiven wordt het fungicide als fijn verdeelde vaste stof (eventueel op een draagstof) verstoven. 3 à 4 maal sproeien in één seizoen is in vele streken gebruikelijk. Sproeien of stuiven met insecticiden, D.D.T. of arseenpreparaten, heeft in Ned. en België in de aardappelcultuur plaats, indien de 'Coloradokever optreedt.

Er bestaat een wettelijk geregelde verdelgingsplicht, indien kevers of larven op een perceel worden aangetroffen.

Ook gedurende de bewaring en het transport kunnen ziekten optreden of kunnen reeds bij de oogst aanwezige ziekten zich uitbreiden of beter zichtbaar worden. Op het laatste verschijnsel berusten de maatregelen, welke door de P.D. kunnen worden genomen t.a.v. voor export bestemde a. Verdachte partijen kunnen nl. in quarantaine worden gehouden, tot de ziekten beter te onderkennen zijn. Ziekten, welke in ons land bijna alleen tijdens de bewaring optreden zijn o.a.: natrot (bacteriën) en 'droogrot (Fusarium avenaceum en F. caeruleum). Gebruik van door Fusarium aangetast pootgoed heeft meestal een slechte opkomst tot gevolg.

In andere delen van de wereld zijn nog vele ziekten en plagen bekend, welke bij ons nog niet of sporadisch zijn opgetreden, terwijl ook het omgekeerde voorkomt. Dit is de reden, waarom vele landen zijn overgegaan tot het stellen van strenge eisen aan in te voeren a. en andere agrarische producten. Vooral het voorkomen in ons land van wratziekte, het 'wortelcysten-aaltje, poederschurftende Coloradokever kan oorzaak zijn van moeilijkheden bij de export van poot-a. en ect-a. Teneinde aan deze phyto-sanitaire eisen te kunnen voldoen zijn wettelijke maatregelen genomen. Zo is b.v. in bepaalde streken in het land de teelt van voor wratziektevatbare aardappelrassen wettelijk verboden (z. Aardappelwet 1935).

Deze maatregelen beogen tevens de verspreiding van de ziekte in eigen land tegen te gaan. Het toezicht op deze maatregelen heeft de P.D.; deze geeft tevens door middel van gezondheidscertificaten bij de uitvoer garanties t.o.v. de phyto-sanitaire en kwaliteitseisen van de importerende landen. Garanties t.o.v. aardappelmoeheid worden gegeven door de verplichte vruchtwisseling en door uitgebreid en intensief grondonderzoek.

Een niet directe, maar zeer doeltreffende vorm van bestrijding is het kweken van voor de verschillende ziekten resistente rassen. Er zijn nl. aardappelrassen bekend, welke voor één of meer ziekten weinig of niet vatbaar zijn, naast rassen, welke er sterk onder lijden. De verbouw van voor wratziekte zeer vatbare rassen is wettelijk verboden, terwijl tevens is bepaald, dat alleen voor deze ziekte onvatbare nieuwe rassen aan het sortiment mogen worden toegevoegd. Het kweken van voor Phytophthora resistente rassen, waarbij wilde rassen (o.a. Solarium demissum) als uitgangsmateriaal worden gebruikt, is reeds in een vergevorderd stadium, terwijl resistentie tegen een aantal andere ziekten in het wilde-rassen-sortiment kan worden gevonden. Een geringe mate van vatbaarheid voor kringerigheid, A-virus, stengelbont en schurft is reeds verkregen in sommige van de Ned. cultuurrassen.

4. Rassen, verspreiding en veredeling.

In de 29e beschrijvende rassenlijst van landbouwgewassen zijn 60 verschillende aardappelrassen vermeld. Hiervan zijn er 45 van Ned. kwekers, welke rassen in 1953 64% van het Ned. aardappel-areaal in beslag namen. In de periode vanaf 1940 zijn er 35 nieuwe rassen opgenomen, terwijl er 28 werden afgevoerd. Dit wijst op een intensief zoeken naar betere vervangers van de bestaande rassen. De veredeling werd in .Ned. bijna uitsluitend door particuliere kwekers of op coöp. basis beoefend onder voorlichting van Rijksinstellingen. Het overheidsinstituut ‘Stichting voor Plantenveredeling’ heeft thans de aardappelveredeling op ruime wetenschappelijke basis aangevat met als hoofddoel resistentie tegen Phytophthora.

De indeling der rassen kan geschieden naar de tijd van rijpheid en naar het gebruik dat van de a. wordt gemaakt.

De tijd van rijpheid varieert in ons land van eind Juli voor de zeer vroege rassen tot begin Oct. voor de late rassen. De zeer vroege rassen worden echter meestal reeds van eind juni af gerooid, wanneer het loof nog groen is, terwijl het groeiseizoen der zeer late rassen dikwijls pas door de eerste ‘nachtvorsten wordt beëindigd. I.h.a. geven vroege rassen lagere opbrengsten dan late rassen.

Het verschil in afrijpingstijd tussen de rassen maakt het echter voor de boer mogelijk, de rooitijd te kiezen zoals voor de werkverdeling op zijn bedrijf het meest gewenst is. Men rooit in België haast ieder jaar vroege a. vanaf de eerste dagen van Juni. Sommige jaren, b.v. in 1953) vangt de oogst reeds aan tijdens de 2e helft van de maand Mei. In de Belg. Ardennen eindigt practisch elk jaar het groeiseizoen van de aldaar geteelde (late en halflate) rassen door de eerste nachtvorsten, welke in Sept. optreden.

Men wacht in de streken met een hoogteligging van ca 500 m tot na het bevriezen van het loef, omdat zulks het rooien vergemakkelijkt.

Naar het gebruik onderscheidt men eet-, fabrieks-, voer- en export-aardappelrassen. Bij de consumptie-rassen is goede smaak, liefst gecombineerd met een goed uiterlijk de voornaamste eis. Van de oude rassen munten de zeer vroegrijpe Eersteling, de middenvroege Eigenheimer, de middenlate Bevelander en Zeeuwse Blauwe en de laat-rijpe Rode Star in vergelijking met de overige rassen nog steeds uit door zeer goede kookkwaliteit. Vooral van beide laatstgenoemde rassen met gekleurde schil waren de oogsten echter dikwijls zodanig laag, dat het voor de boer voordeliger werd meer productieve rassen te verbouwen, hoewel de kwaliteit hiervan dikwijls minder goed was. Meerlander en Furore, geschikt voor kleigronden, IJsselster, Noordelingen Libertas, meer geschikt voor zandgronden, hebben een belangrijk deel van het areaal van deze rassen veroverd. Ook het middenvroege ras Bintje, uitmuntend door hoge opbrengsten en een zeer goede knolvorm, is een steeds belangrijkere rol gaan spelen. De grote vatbaarheid voor de aardappelziekte {Phytophthora) staat echter een verdere verbreiding in de weg.

Bij de fabrieksrassen is, evenals bij de voeraardappelrassen een hoge zetmeelopbrengst de doorslaggevende factor. Het late Duitse ras Voran levert zeer hoge knolopbrengsten met een normaal zetmeelgehalte. In 1950 nam Voran 30% van de met a. beteelde oppervlakte in en 2/3 van het gehele areaal geteeld voor de fabriek. Om het begin der campagne te kunnen vervroegen worden de vrij vroege rassen Ultimus en Record geteeld. Onder de nieuwste rassen verdienen de middenvroege Sientje, Noordstar en Thorma en het late ras Profijt de aandacht.

Exportrassen noemt men rassen, welke ook als pootgoed hun weg kunnen vinden buiten onze grenzen. Bintje werd tot voor kort bijna uitsluitend geteeld voor export, voorn. naar Frankr. en België, waar dit ras van zeer grote betekenis is. Eigenheimer (o.a. België, Italië en Braz.) en Eersteling (ook in Duitsl. gevraagd) zijn eveneens rassen, welke zowel in binnen-als buitenland gewild zijn. Meer uitgesproken exportrassen zijn Alpha, dat o.a. in Egypte goed voldoet en het nog nieuwe vroege ras Saskia. Beide rassen geven hoge opbrengsten van grote knollen, hetgeen in sommige landen meer. wordt gewaardeerd dan een goede kookkwaliteit.

Dit kan echter ook verband houden met een andere wijze van toebereiding. Zo zijn in Frankr. de in ruim olie gebakken ‘pommes frites’ zeer gewild, waarvoor grote knollen met een laag zetmeelgehalte het beste voldoen. Als rassen, welke evenals Bintje in vele landen van betekenis zijn, kunnen worden genoemd de Eng. witvlezige rassen Arran Banner en Up to Date, de Duitse geelvlezige rassen Sieglinde, Mittelfrühe en Ackersegen (laat) en het Am. witvlezige ras Katahdin. Geringe neiging tot degeneratie, het bestand zijn tegen hitte, droogte en schurft en de eigenschap om ook onder ongunstige omstandigheden nog marktbare a. te leveren, - hetgeen dikwijls bij rassen, welke weinig knollen per plant vormen, het geval is - zijn voor het verkrijgen van een grote verbreiding in de wereld gunstige voorwaarden.

De samenstelling van de a.

De samenstelling van de knollen is o.a. sterk afhankelijk van de groeiomstandigheden, het ras, de bemesting en De grondsoort. In Ned. is op kleigrond het gehalte aan droge stof gemidd. hoger (ca 25%) dan op zand- en dalgrond (ca 23%). Ook de verschillende rassen op eenzelfde grondsoort variëren sterk, terwijl onrijpe a. (groen gerooid) aanzienlijk lagere drogestof-gehalten kunnen bezitten dan rijp gerooide knollen. De variatie van knol tot knol in een partij of zelfs van een plant kan groot zijn.

De droge stof bestaat voor 75 à 80% uit zetmeel. De zetmeelkorrels, welke al naar het ras in afmeting kunnen verschillen, bevinden zich in de cellen; het grootste aantal bevindt zich in de parenchymcellen in de omgeving van de vaatbundelring. Tijdens het koken verstijfselen de korrels, terwijl De cellen dikwijls van elkaar loslaten. Het bloem of kruim van gekookte a. bestaat uit losse 'aggregaten van cellen.

Van de overige 20-25% van de droge stof zijn het vitamine C en het eiwit voor de voeding van belang. Het ruw-eiwitgehalte is afhankelijk van de bemesting en het ras en bedraagt 1,5-2,5%; hiervan is ca 55% werkelijk eiwit, terwijl ca 80% van het ruweiwit door dieren wordt verteerd. Noordeling is een ras met een hoog eiwitgehalte. Vitamine C is aanwezig in hoeveelheden van 10-50 mg per 100 g. Het gehalte neemt bij bewaring af en is het hoogst korte tijd na de oogst van de zeer vroege rassen, speciaal in het ras Eersteling.

De gemiddelde gehalten bedragen aan ruwvezel ca 0,7%,, aan vet ca 0,1% en aan as (voorn, kali) ca 0,9%. Het suikergehalte is o.a. afhankelijk van de temp., waaronder werd bewaard en varieert van 0,5 tot 7%.

Het gehalte aan het alkaloid solanine kan, vooral in onrijpe, in het licht groengekleurde a. zo hoog zijn, dat zich na gebruik bij mensen vergiftigingsverschijnselen voordoen.

5. Industrie, handel en export.

De jaarlijkse productie aan a. in Ned. varieert thans van 4 tot 4½ millioen ton, welke van een oppervlakte van ongeveer 175 à 200.000 ha kan worden verkregen.

In de crisisjaren voor de wereldoorlog II was de productie en de uitvoer van a. en aardappelmeel laag. In en ook nog na de oorlog is de productie gestegen. 1948 was een jaar van grote overproductie, waardoor nadien de beteelde oppervlakte weer is gedaald.

Fabrieks-a.

Met een normale productie in de Veenkoloniën en aangrenzende zandgebieden van ca 1,2 mill. ton fabrieks-a. (ca 45.000 ha) wordt bij de verwerking in 20 aardappelmeel-fabrieken (waarvan 16 coöp.) ca 200.000 ton aardappelmeel of hiervan afgeleide producten (geoxydeerd aardappelmeel, dextrine, glucose, plakmiddelen e.a.) verkregen, welke in de meeste jaren voor het grootste gedeelte worden geëxporteerd. Op de wereldmarkt concurreert aardappelmeel met andere zetmeelsoorten (o.a. maismeel). Vooral aardappelmeel en dextrine worden in de laatste jaren door de ons omringende landen (speciaal Eng.) in grote hoeveelheden afgenomen. Na de overproductie van 1948 werd tijdelijk verwerking in het brood (5%) verplicht gesteld. De kwaliteit van het aardappelmeel is sterk afhankelijk van het ras. Grote zetmeelkorrels in de knollen leveren meer en beter supra-meel en minder 2e kwaliteit dan rassen met kleine korrels.

Zeer vroege eet-a.

De ca 10.000 ha vroege a., welke voorn, in het Westland, de Streek en de Langendijk door tuinders worden geteeld en welke via veilingen worden verkocht, voorzien in De behoefte aan a. in het begin van het rooiseizoen gedurende 5 à 6 weken. Naast het binnenlands verbruik (ca 75.000 à 90.000 ton) is er nog een export, meest in kleine hoeveelheden, naar overzeese landen.

In de omgeving van Mechelen, en in geringere mate in andere streken van België, teelt men sinds meer dan 60 jaar zeer vroege eet-a.

De rooidatum ligt einde Mei tot aanvang Juli. Als na teelt worden groenten en veevoeder verbouwd. Ontvang der teelt: ca 5000 tot 6000 ha. Afzet overwegend in het binnenland. Voor de eerste wereldoorlog veel afzet naar het buitenland (W.Duitsl.).

Winter-consumptie-a.

De consument in Ned. heeft een sterke voorkeur voor klei-a., vooral vanwege De blankere schil, hoewel met een juiste rassenkeuze van vele zandgronden ook eet-a. van goede kwaliteit kunnen worden verkregen. Een productie van ca 1 mill. ton klei-a. (ca 50.000 ha), waarvan de Z.Holl. Eilanden, W.Brab. en Zeel. de voornaamste teeltcentra zijn, kan in de jaarlijkse behoefte voorzien. In de steden en dorpen in de zandstreken worden voor een deel ook zand-a. gebruikt, maar het grootste deel van de ca 70.000 ha zand-a. wordt, evenals de afval van de klei-a. (ca 16%), voor veevoeder bestemd. De export van ect-a., welke zeer wisselvallig is, doordat onze nabuurlanden alleen invoeren als er door ongunstige weersomstandigheden te kleine oogsten zijn. kan thans worden geraamd op 150 a 200.000 ton. De export heeft zich meer en meer gericht op de overzeese landen.

De Z.Am. landen (o.a. Braz.) behoren thans tot de meer geregelde afnemers.

Eet-a. worden ook in kleine hoeveelheden gebruikt voor het vervaardigen van gedroogde a. en voor de bereiding van z.g. chips.

Poolgoed.

Poot-a. worden overwegend op kleigrond geteeld. Er is voor bepaalde rassen in vele streken en landen een voorkeur voor kleipoters. In het binnenland worden jaarlijks ca 350.000 ton pooi-a. gepoot. Hiervan is slechts een beperkt deel door de N.A.K. goedgekeurd en geplombeerd. Een groot aantal pootgoedtelers produceren hun eigen pootgoed, evenals vele fabrieks- en consumptie-aardappel telers. Dit pootgoed wordt meestal niet door de N.A.K. geplombeerd. Jaarlijks wordt slechts ca 80.000 ton geplombeerd pootgoed in Ncd. verhandeld.

De export van pootgoed, welke zich over bijna de gehele wereld beweegt, is na de 2e wereldoorlog aanvankelijk enorm gestegen, doordat in vele landen de teelt was uitgebreid en tevens doordat een achterstand met de aanschaf van nieuw pootgoed was ontstaan. In 1947 werd voor ca 100 mill. gulden (442.000 ton) uitgevoerd. De export-cijfers bewegen zich daarna weer in dalende richting, doch liggen nog belangrijk hoger dan de gemiddelde cxporthoevcelheden in de jaren voor de oorlog. Frankr. en België, onze voornaamste afnemers, (en enkele andere landen) zijn overgegaan tot verbetering van de eigen pootgoedteelt, terwijl daarnaast de concurrentie van andere poterteeltgebieden als W.Duitsl., Denemarken, Eng. en Schotl., Ierl. en Canada is toegenomen.

Prijs van aardappelen.

De prijzen van a. zijn zeer gevoelig voor overschotten (niet elastische vraag; en kunnen dan vooral vóór de winter ver beneden de productiekosten dalen. Dit was o.a. in 1948 het geval. Om deze teeltrisico’s te verkleinen is het bedrijfschap voor zaaizaad en pootgoed tot fondsvorming overgegaan door middel van heffingen op de uit te planten oppervlakte a. en op de geëxporteerde partijen. Het gevormde fonds dient dan om bij eventuele overproductie een deel van de a. uit de markt te nemen, of een toeslag op de prijs te geven.

In België worden poot-a. vooral verbouwd in de zee- en Scheldepolders. De keuring geschiedt door de A.K.D. Ze worden bijna uitsluitend in het binnenland afgezet.

In de streek van Mechelen, Heyst op den Berg en Lier (België) waar vrij veel vroege aardappelen verbouwd worden, plant men op bedden van iets minder dan 2 m breedte. Daarop komen gewoonlijk 4 rijen a. te staan. Men maakt pootgaten met een z.g. puttenkapper. Dit is een soort omgebogen spadevormig werktuig met lange steel. Ook gebruikt men wel een plantboor. Het planten op bedden of panden bevordert de afwatering en de grondverwarrning.

A. J. REESTMAN L. VAN HOVE.