Uitsl. in de verb. te vierklauw(e), m. betr. t. dieren: in galop; vervolgens ook m. betr. t. pers.: ijlings, hals over kop; m. betr. t. zaken ook: krachtig.
- Zie ook vierklauwens.
Hij droomde juist dat hij te paard zat en te vierklauw over de steenweg vloog, CLAES 1955, 7.
De stroming duwt sterker tegen, de watervallen van Stan stuwen de golven te vierklauwe naar beneden in onze richting, JONCKHEERE 1957, 178.