1. Van pers.: verbluft, verbaasd; verbouwereerd, onthutst.
Vol en sterk klonk het Nederlands en rustig en onverzettelijk stond Brassein op zijn stuk. Dat was zijn redding, want de minste onzekerheid, het geringste spoor van vrees zou de getergde autoriteiten, die daar nu verpaft op hun stoel genageld zaten, tot zichzelf teruggebracht hebben. Nu was het gedicht lang opgezegd, vooraleer zij van hun verrassing bekomen waren, LEBEAU 1962, 45.
Eerst gingen wij naar de Schelde en stonden verpaft over de vele en hoge schepen, LIA TIMMERMANS 1962, 84.
2. Van pers. en dieren: pofferig, opgeblazen, bep. van te veel eten.