Gebrek, tekort; vooral in de verb. in verkort zitten, zijn van geld e.d.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C. en S.
Ik zou u natuurlijk veel liever nu meenemen, maar dan zou ik een kemel of vijf moeten bijkoopen en zooals ik zeg, ik ben wat in verkort van geld, WALSCHAP 1935, 51.