Inz. als versterkend bijw.: terdege, degelijk; goed, flink, fel.
Zijn oogen waren opengegaan voor de goede lessen van Mijnheer Pastoor, en hij zou nu vandeeg oppassen, TIMMERMANS, Boerenpsalm 82 (1935).
’s Is daarom dat er van bij ons altijd zoveel jongens naar de travó gegaan zijn. Ze preekten daar vroeger ’s zondags in de kerk vandeeg tegen. Die naar de travó ging, deugde niet, WALSCHAP 1976, 123.