Zeer vast; m. betr. t. zaken veelal: muurvast; die buis zit steenvast.
Een uur lang zaten wij dat (de verbuiging in het Latijn) te herhalen, en ik was vast besloten het ’s avonds in de studiezaal steenvast in mijn hoofd te prenten, CLAES 1950, 39.
Het wonderlijkste aan hem is, in zijn donkere, steenvaste kroezelbaard, de blanke argeloze tandenlach, TEIRLINCK 1952, 1, 55.