Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

roep

betekenis & definitie

1. (R.-K.) Huwelijksafkondiging in de parochiekerk op drie op elkaar volgende zon- of feestdagen; huwelijksgebod.

Ze denkt niet meer aan Lanssens... Ze wenscht hem van harte geluk met Leentje Mees... In de hoogmis, dezenvoormiddag, kregen ze hun eersten roep... Het deed haar niets. Ze was niet wrokkig, WACHTERS 1946, 77.

2. Uitroep.

Ik kan je, in ruil voor hetgeen je thans aan mij besteedt, niets bieden dan een jammerlijk de profundis, een rauwe roep van bewondering, die je leven niet verrijkt, omdat je hem nu eenmaal niet nodig hebt, DAISNE 1948, 138.

3. Roeping: zijn roep volgen.