1. Druk en onbeduidend praten: kletsen, babbelen; (gemeenz.) ouwehoeren.
2. Haastig en onduidelijk spreken; raffelen; ook: (geheel) onverstaanbaar spreken, verward spreken: brabbelen.
3. Haastige bewegingen maken met handen en/of voeten: krabbelen.
Opm.: In de standaardt. is rabbelen (freq. 0) zo goed als volledig verdrongen door klank- en zinverwante woorden als babbelen, brabbelen, krabbelen, raffelen, rammelen enz., hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
- Zie ook WNT XII-3, 124.
Afl./Sam.: rabbelaar, praatjesmaker, babbelaar, kletskous, ouwehoer enz.; - rabbelzak, kletskous, ouwehoer enz.; in de verb. in de rabbelzak zitten, vaak ziek zijn, veel tegenspoed hebben, in de lappenmand zitten.