Wat is de betekenis van meest?

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

meest

meest - Bijwoord 1. meestal meest - Onbepaald hoofdtelwoord 1. overtreffende trap van veel: in de hoogstemate of aard, het grootst in aantal of hoeveelheid meest - Bijvoeglijk naamwoord 1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van veel Uitdrukkingen en gezegden ♦ Een men...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

meest

meest - telwoord 1. het grootste aantal of het grootste deel ♢wie van jullie heeft de meeste tienen gehaald dit jaar? 2. het grootste aantal ♢de meeste mensen waren te laat 3. m...

2024-04-19
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

meest

- om ter meest, om het meest, om het hardst.

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

meest

I. Als bnw. Grootst, voornaamst: de meeste van de hele groep. II. Als bijw. In enkele bijw. uitdr.: het meest van al, meestal, veelal; - om ter meest, om het meest (soms ook in attrib. gebruik), om het hardst. Hij volgt een lange tijd de wateren van de Ysse. Er zijn plaatsen waar zij woelig bruisen. Het meest van al nochtans...

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Meest

adv., meast.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Meest

I. bn., 1. (gew.) grootst, gewichtigst, voornaamst; — (Zuidn.) de meeste van heel de hoop, de grootste van gestalte. 2. in toepassing op het grootste deel van een geheel: zijn meeste geld verdiende hij als directeur; 3. de grootste hoeveelheid uitmakende: met de meeste belangstelling. 4. het grootste deel van een aantal,...

2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

meest

onbep. telw. en bw.; overtreffende trap van veel: de meeste tijd is hij op reis; de meest mogelijke haast; het meest bedorven kind.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

meest

(me:st) [sup. van veel] I. bn. 1. ter aanduiding van het grootste gedeelte van een geheel: hij heeft het -e gedaan; de -e hoop, macht, tijd; zijn -e geld heeft hij verdiend als direkteur der maatschappij; het -e koper der wereldopbrengst. 2. de grootste hoeveelheid uitmakend : zich met de -e ijver op iets toeleggen. → laken. 3. het grootste g...