Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

jonnen (jeunen)

betekenis & definitie

1. (Iem. iets) gunnen.

Hij zal toch onverstoord zijn goesting doen, en een vrouw is gelukkig hem zijn goesting te jonnen, TEIRLINCK 1952, 2, 162.

Hij bleef graag praten aan de herbergtoog zoals een baas doet die zijn stielgenoten ook de penning wil jonnen, DE PILLECYN 1962, 184.

Die mannen blijven op hun gemak staan sigaretten smoren van ik weet niet hoeveel. Ze weten dat Lewie goed van hert is. Ze vragen hem of hij het zijn ouw kameraden niet jont. Ze doen of hij liever met vreemden commerce doet om de hoogste prijs te kunnen vragen, WALSCHAP 1976, 135.

Ik heb van al het goede genoten. Van al het goede. Geen bedanking nodig, antwoord ik, het is u van harte gejond, Gazet v. Antw. 24/7/1977.

2. (Zich) vermaken; genieten, het naar zijn zin hebben; - zich jonnen aan (in) iets, behagen scheppen in -, genieten van -.

Ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran, als ik een liedtje mag dichten, GEZELLE I, 494 (1858?).

Ik kan toch zo tevreden en gelukkig zijn als een algemene vergadering of een klubavond goed geslaagd is ... Dan hoor ik soms de reaktie van de kinderen: „Ons moe heeft haar gejeund, ze is in haar element”, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 4.

Afl.: jonst, gunst; hierbij: jonstig, goedgunstig (Zij heeft vertrouwen, omdat hij zo jonstig geluisterd heeft, en zij weet dat hij goede grond is voor goed zaad, TEIRLINCK 1952, 2, 15).