Inwoning; vooral in de verb. met (kost en) inwoon.
Beenhouwer vraagt goede gast met of zonder inwoon, Gentenaar 22/5/1977.
Aantrekkelijke vakantiejob voor ± 16-jarigen, met kost en inwoon op de buiten, Gentenaar 20/7/1977.
Bij 44% van de ondervraagden is in het loon de kost inbegrepen, bij 30% de inwoon, Recht mei 1978, p. 8.
Hij krijgt kost, noch inwoon, en moet zich met een bescheiden vergoeding in leven proberen te houden, Volksmacht 19/5/1978.
Ook o.a.: BLOMMAERT 1945, 87. VANDEN MAELDERE 1946, 128. Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 8.