Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

geleeg (gelaag, geleg, geleig)

betekenis & definitie

1. Erf (van een boerderij); ook: boerderij met toebehoren.

Met dat vreemd volk op uw geleeg!.... Ge hoort niks anders als van branden en moorden tegenwoordig, CLAES 1933, 241.

2. Steenbakkerij.

Zonen van rijke steenbakkers vragen de hand niet van meisjes, die wroeten en hun boterham verdienen op het geleeg van hun vader, WACHTERS 1946, 34.

Op de 15.000 penningen met een diameter van 3 cm prijkt aan de ene zijde „Het Afdraagstertje” uit de geleigen en aan de andere zijde het wapenschild van Niel met datum en informatie, Laatste Nieuws 19/2/1981.

Sam.: gelagenkermis (Koerier 24/5/1978); geleegmeisje; gelaagput (Gazet v. Antw. 1/6/1977); geleegwerker (WACHTERS 1946, 125).