Begeerte, lust; zin. Ook Breteur, de domkop, wou de held uithangen en schonk zijn plaatsruimte aan Marieke Bleecker, en dat terwijl zijn geerte naar mij zijn bakkes afdroop, BOON 1961, 44.
Als ik het eerlijk bekennen mag, ik kan gehakt vlees zó uit de vuist eten, van pure geerte, BOON 1972,
Afl.: geertig, gretig, begerig (BOON 1975, 247); hierbij: geertigheid.