Duisternis, donkerte; schemering. - Gewest, ook als bnw.: (half)donker, schemerig.
Aan het eind van dien gouden zomerdag doofden alle dingen stilaan in den eenvoud van het deemster, scholen in de rust van den nacht, STREUVELS 1964, 14.
Het was een akelig spektakel, hier in ’t deemster van die herbergkamer, STREUVELS 1964, 163.
Afl./Sam.: deemsteren, donker worden, schemeren (Het deemsterde in de straten van Saddal, VAN REMOORTERE 1965, 133); hierbij: wegdeemsteren (zie ald.); deemsterig, halfdonker, schemerig; - avonddeemster, avondschemering.