(Iets) afzetten; (naaist.) met een bies afzetten, afbiezen.
Wij (kwamen) langs de benedenbaan terug. Die was afgeboord met de oudste, meest verwrongen knotwilgen die ik ooit heb gezien, LIA TIMMERMANS 1962, 108.
De V-hals, de mouwen en de zakken zijn afgeboord in een bijpassende kontrasterende toon, Vrouw en Wereld jan. 1976.
Afl.: afboording, hierbij: gazonafboording.