z.n.o. voor getij. - Tijd, welken de zee bezig is om op te komen en af te loopen; duur van eb en vloed. Het tij heeft twee malen plaats in een etmaal, met een verloop van 48 min. telken dage; ieder vloed en ieder ebbe duurt zes uur en 12 min.
Opkomend tij (wassend water.) Afgaand tij (vallend water.) Laag tij (wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten.) Hevig, zwaar tij (wanneer de stroom snel loopt.) Het tij loopt met den wind (d. i. in de richting van den wind.) Hoog tij (wanneer de vloed op het hoogste staat: dat by sommige gelegenheden, als by nieuwe en volle maan, plaats heeft) Afgaand tij (staartjen van eb of vloed.) Doodtij (wanneer het water maar flaauw opkomt, als by kwartiermaan.) Tij stoppen (Zie stoppen.) Tij kavelen. Het tij breekt den hals (het verzwakt.) Het tij vergast (is te gast, er is geen tij).Spreekwijze: Hy laat het tij verloopen (hy laat de gelegenheid voorbygaan). Het tij wacht naar niemand (liet de schipper aan Keizer Karel V weten, toen deze, na den afstand der Nederlanden, van Vlissingen zoû uitzeilen, en niet spoedig genoeg aan boord kwam: en de spreekwijze strekt om te herinneren, dat men de gelegenheid behoort waar| te nemen). 't Is Dood tij (er is geen handel). Zie stroom.
Hy weet wel tij te kavelen (zijn slag waar te nemen).
Als het tij verloopt, verzet men de bakens (Zie baken).