Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Dag

betekenis & definitie

z.n.m.

1. Tijdverloop tusschen zons op- en ondergang. Het heeft

den gandschen dag geregend: eerst met het opkomen der maan is de lucht opgeklaard.

2. Etmaal. Men berekent de hoeveelheid van ingescheepte levensmiddelen by dagen. Er is nog voor tien dagen water. Er is niet meer dan voor vijf dagen proviand. Zie verder ligdagen, waschdagen enz.
3. z.n.v. - Wordt genomen voor het end touw, waarmede de scheepsprovoost de misdadigers plach te kastijden. Volgends Bilderdijk zoû ’t woord verbasterd zijn van tak, en verwant aan takel, dus werkelijk de beteekenis hebben van Touw: waarom hy er ook in zijn Geslachtlijst het o. geslacht aan geeft. Intusschen is ’t hetzelfde woord als degen en ’t werd in ’t Fransch ook dague de prévôt genaamd. Men weet dat Dag of Dagge ook ponjaart beteekent. Zie dag. Wellicht is de oorsprong der benaming van Dag, zoowel aan dit endtjen touw als aan den dolk gegeven, aan die zelfde beschimpende toespraak ontleend, waaraan die oude strijdkolven, welke men Goeden dags heette, hun naam verschuldigd zijn. De enden touw, waarmede de strafoefening geschiedt, heeten Handdagen. De krijgsraad heeft hem veroordeeld om met Handdagen te worden afgestraft.

< >