Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Gepubliceerd op 11-07-2022

Touw

betekenis & definitie

z.n.o.

1°. Algemeene benaming van saamgevlochten draadwerk. Touw slaan (touw vervaardigen).
2°. Kortheidshalve voor Kabeltouw, Ankertouw, Bootstouw, Geitouw, Haaktouw, Poorttouw enz. Touw dat op en neêr staat (dat strak staat op het anker). Touw dat op zijn end is (dat alleen met het end op de betings vast zit.) Het touw staat recht vooruit (het maakt in de richting van het kluisgat tot het anker een rechte lijn uit.) Het touw kappen (door middel kappen en met het anker prijs geven.) Het touw slippen (het met het anker laten varen met een boei om het terug te vinden.) Touw steken (het los laten en laten zakken.) Touw opschieten (het hoepelsgewijze laten zakken.) Een slag in het touw hebben (wanneer twee kabels ten gevolge van de bewegingen van het schip in elkander verward raken.) Touw klaren (de slagen uit een touw draaien.) Het touw is onklaar (het is verward.) Touw en Takel worden veel samen gebezigd als:

Men recht er boomen op met takelen en touwen.

Vondel. Lof der Zeevaart.

Gelyck men niet en kan in een groot schip aanschouwen

Noch taekels zonder nut, noch bruykeloose touwen.

De Groot, Bewijs van den Waren Godsdienst.

Spreekwijze: Aan een touw vastzitten (in zijn handelingen niet vrij zijn).

Daar is geen touw aan te beleggen. Zie beleggen.