z.n.v.
1. Rondte, kronkeling. Het touwwerk in bochten doen opschieten.
2. De ronde kant van eenig voorwerp.
3. Inham, kreek, inwaarts gebogen reede. De bocht van Guinea, de bocht van Frankrijk.
4. Plaats op de rivieren, waar de schuiten worden binnengehaald om veilig te liggen tegen ijsgang of overstrooming en om de vaart niet te belemmeren. Hy heeft zijn schuit uit de bocht gehaald.
5. of Touwbocht die, welke men voor de Beting heeft, als men ten anker komt.
6. Ontuig, drek. Ik kan die bocht niet drinken.
Spreekwijze: Een bocht achter den arm houden - ’t welk een noodzakelijke voorzorg is by het vieren - (gepaste voorzorg nemen).
Een ander aan de bocht springen (een bekwamer man by het bocht vieren zetten).