Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-04-2023

zweet

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) koffie: 'een kom zweet'. Koffienat wordt hier vergeleken met transpiratie.

• Anders 'n kop koffie, ‘kom zweet’ naar ze zeggen, - uitslapen, en... nieuwe plannetjes maken! (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Nou mag ie bij de groote Snees 'n bak sweet drinke! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Bal sting z'n zweetje te hale an de moer, die zoo koppig was as een pompslinger en most telkes afnokke door 't vele gaajes, dat voorbijkwam. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Ouwe vrienden straal negeren en als bevrijd man een zweetje halen bij het buffelen met de schop, de kruiwagen of in een kolenbunker. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1900) (Ned.-Indië, sold.) haché.

• Zweet, haché. (Aan boord der transportschepen). 1900. (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948)
• Enkele opmerkelijke benamingen volgen hier: knods (onderluitenant), eerste kadráaier (ook: kwadraaier, B.) eerste luitenant, schroevendraaier (scheldnaam voor pastoor of dominee), dardanél (gevechtsoppas van den marechaussé-officier), zijn transie of transje (soldaat die met hetzelfde ‘transport’ als hij naar Indië is gekomen), bóbberlap (ziekenverpleger), de stoepen (de vestingartillerie); zweet (haché), heldenmoed (jam), een broodje met Chinese vingers (zalm), kwakboer (inlander, die kwak, d.i. sagoweer verkoopt), de japanie (bordeel met Japanse vrouwen), van onderen gaan (er vandoor gaan), een Haagse verschoning (zich schurken tegen een muur om de jeuk te verdrijven) en zo voort; alles woorden die men alleen bij van Dam vindt, en die tot op heden gewoon zijn. (De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39. 1946)

3) (17e eeuw) (jagers) bloed van wild en van de jachthonden.

• De jagerstaal kenmerkt zich dooreen zekere frisse aanschouwelijkheid, een gevolg van de innige omgang met de natuur. Merkwaardig is ook, hoe de jager heel veel andere woorden gebruikt dan wij voor de aanduiding van dezelfde zelfstandigheid (zie ook bij de § over taboe-talen). De oren van hazen en konijnen b.v. heten lepels, de staart: pluim, het bloed zweet, het hart de kamer; ogen worden spiegels genoemd, de kop bol, de tong likker enz. enz. (P. Gertenbach & H. van Slooten: Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal. 1941)