Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-07-2021

verkankeren

betekenis & definitie

1) (1951) (plat) verknoeien; bederven; verpesten.

• Hij was eigenlijk de enige die zijn parijs verblijf niet verkankerde; voor hem was het leven één onafgebroken scholingscursus; zijn hoofd was van zacht basalt en hij accepteerde álles. (Gerrit Kouwenaar: Ik was geen soldaat. 1951)
• Ik heb al zes bandjes vol. Twee bandjes verkankerd, omdat de batterijen nóg sneller leeglopen dan het bad van premier De Jong hihihi. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Overal rotzooi maken en de boel verkankeren... (Gerard Reve: Een eigen huis. 1979)
• Die piloot zal op de valreep toch niet weer zijn meesterwerk gaan verkankeren? (Oor, 26/03/1994)
• Er wordt wat afgekankerd. Letterlijk. Het woord 'kanker' is inderdaad mateloos populair in de Maasstad. Wie in de weg zit, moet 'opkankeren'. Een bal wegtrappen heet een bal naar voren 'kankeren'. Van Loen heeft de kans 'verkankerd'. En verder heb je kankerlijers, kankerhonden, kankerjournalisten en ga maar door. (Nieuwe Revu, 07/12/1994)
• Jij hebt mijn leven verkankerd, Omar. Jij! (Vrank Post: Bad boys for life. 2008)
• Guusje ter Horst heeft de hele boel verkankerd voor de politie. (HP/ De Tijd, 21/10/2011)
• Een ander “kolerejochie” dat volgens Stoeltie had geprobeerd het feest “te verkankeren”, zou “een schadevergoeding” hebben moeten betalen. (Paul Vugts: De strijd tegen de Amsterdamse onderwereld. 2011)
• ‘Neus, volgens mij maak ik serieuze kans op een wip. Als je dit verkankert met je grote bek, dan breek ik je poten.’ (Menno Pot: Vak 127. 2014)
• Verkankerde dinsdagdip! (Freek van Kraaikamp: Elitepauper. 2018)
• ‘Rot op, kankerlijers,’ zei ze met een zwaar Haags accent, ‘jullie verkankeren mijn handel. Pleurt op!’ (Gerard Mak: Fuckin blauw. Smeuïge waargebeurde politieverhalen. 2018)
• Door zojuist plompverloren hier het gebouw binnen te wandelen heb je het voor mij en de SBOe verkankerd, maar toch vooral voor jezelf. (A.F. Th. Van der Heijden: Mooi doodliggen. 2018)

2) (plat) verrotten, sterven.

• En die vuile hoerenloper van haar kan verkankeren tot ie engeltjes ziet. (Harry Vaandrager: Koprot. 2013)

3) (2014) (inf.) tot moes slaan.

• Je gaat slapen jongen. Ik ga je gezicht verkankeren. (Paul Vugts: Doodgeschoten. 2014)