Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-08-2023

vel

betekenis & definitie

1) (1901) (Amsterdam, Barg.) overjas. Meestal verkleinvorm.

• Vel, velletje: jas. Hou me vel even vast, we gaan looien (kloppen). Dat is een joven (uitstekend) vel. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Vel: jas of overjas. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• velletje, overjas: zijn eigen - over 'n bibberende schooier heengeworpen, Querido jordaan. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (ca. 1500) (min.) (lelijke) vrouw: ‘jaloers of oud vel’. In de zestiende eeuw noemde men een hoer een ‘dubbel vel’ of een ‘vel met een gat’.

• 't Is een vel. Door dezen naam word een vrouwmensch niet zeer geprezen. Zo zegt men, 't is een stout vel, 't is een ondeugend vel, 't is een lelijk vel, enz. 't Kan in bedenking genomen worden, of dit vel niet by verkorting komt van Velleda,eene waarzegster en gebiedster, zelf van eene goddelijke achting en gezag, by de aaloude Duitschen, gemeld van Tacitus. Met zulk eene voorafknipping maakt men van Lysbeth Lys, van Katharina Kaat, van Kornelia Ké, enz. Dit kan niet meer ongelooflijk schijnen, dan 't geene hier, bladz. 50, en 51, gezegt is over de naamen van Droes, en Harmen. Velleda en Arminius zyn omtrent tydgenooten, en van gelijke beroemtheid geweest. 't Is een vel, zoude dan willen zeggen, 't is eene Velleda, een verstandig en dapper wijf. Zo zegt men van een schoone vrouw, 't is een Helena, en van eene kuische, 't is een Lucretia. Hier tegen strijd niet, dat vel nu ten quaade word genomen: want dus geschied in meer benaamingen, die in 't Heidendom geeert, maar by de Christenen tot eene verfoeying geworden zyn, als b. v. een Waarzegster, een Hex, enz. Doch wil men voor een vel, een boos stuk vleesch stellen, dat daar in steekt, men zal aan geen van beide mis tasten, zo men een Griet, niet van visch, maar van vleesch zoekt: 't geen echter niet gezegt zy van een goed Grietje, die een perel is aan haar mans kroon. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• Ook zegt men van een meisje, dat zij een lief ding - van eene vrouw, dat zij een oud vel - van eenen man, dat hij eene goede kennis is. (P. Weiland: Nederduitsche Spraakkunst. 1805)
• ‘Dat jaloersche vel, mijn wijf,’ vervolgde hij bij zich zelven onder 't weggaan, ‘zou juist van deuze afspraak niet gëergerd worden.’ (Jacob van Lennep: De pleegzoon. 1833)
• Wijl het de waarheid is, oud, leelijk vel! (Bernard Canter: Dramatische werken. Medea. De bron der jeugd. De gijzelaars. 1913)
• Met „vel" kon ook in 't Middel-nederlands de hele persoon worden aangeduid (zie in Twee koningskinderen: een al so vileynig vel, en in Mariken van Nimwegen: doppelt velleken). Ik heb in mijn aantekeningen voor een boosaardig meisje ook staan: 'n vilaain wicht en 'n vilaaineg vel. Ook in Groningen kan (kon) men dus met „vel" de hele persoon aanduiden (synecdoche). (Nieuwsblad van het Noorden, 26/03/1949)
• Heb ik dat gele vel niet gezegd dat ik niemand ontvang? (Marianne Philips: Bruiloft in Europa. 1965)
• ‘Ja maar,’ zei ze, op haar manier geïnteresseerd, ‘watte… wat denk je hiermee te bereiken, Marie?’ ‘Te bereiken?’ vroeg ik – en ik dacht: dat lelijke achterdochtige vél! ‘Te bereiken,’ herhaalde ik woedend. (Maria van der Ent: In betrekking. 2007)
• Berlinde Frodure, dat smeerderig vel van een zatte del, Chantal Saudemont, de schoonste prij van een appelteve die ooit met de welgevormdste voet de kalsijde van de Blaisantstraat betrad. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)

3) (1903) (enkel verkleinvorm) (Barg.) bankbiljet.

• Die twee witte velletjes (van f. 1.000) zullen we eens echt leutig klein stooten. (B. Canter: Kalverstraat. 1903)