Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

jas

betekenis & definitie

1) (1960+) (inf.) condoom. Ook wel: jasje zonder mouwen; overjas; regenjas. 'Dat scheelt een jas': er hoeft geen condoom te worden gebruikt. 'Een jas uitgedaan hebben': zwanger zijn.

• Meyer, een verschrikkelijke schuinsmarcheerder, komt bij een huidarts, en zegt: dokter, moet u horen wat me nóu overkomen is, ik had een aardig mokkeltje te pakken, hè, en toen is het jasje gesprongen. Zeker omdat het maar van C. en A. was. En weet je wat die lullensmid toen zei? Och meneer, mijn betere patiënten kopen hun garderobe altijd in Bondstreet.’ (Simon Vestdijk: Het verboden bacchanaal. 1969)
• (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• ‘We hebben het wel zonder condoom gedaan hè, waarom eigenlijk? Er liggen hier toch genoeg condooms?’ vroeg ze me ineens. Als antwoord gaf ik aan dat ik mezelf onlangs had laten testen omdat ik mijn laatste vriendin niet geheel vertrouwde, en ik kwam schoon uit de test. Natuurlijk vind ik het ook een stuk prettiger aanvoelen zonder zo’n jasje om. (Frank de Bruyn: Niets is wat het lijkt. 2015)
• Ze zakt af naar beneden en neemt me in haar mond. Als ze na een minuut weer naar boven kruipt, merk ik dat ze mijn hardheid met haar lippen en tong zijn jas heeft aangedaan. (Jeroen Guliker: Zeven vrouwen later. 2017)

2) (W.O. I) (Vlaanderen, sold.) bijnaam van de gewone Belgische soldaat. Volgens sommigen louter een boekenwoord. Andere bronnen bevestigen dan weer het bestaan van de schimpterm 'sâle jas' rond 1914.

• Jas. Vl. een der benamingen voor de gewone Belgische soldaat van alle eenheden. Vanwege de slaphangende jas of tuniek van het Belgische uniform. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)

3) (19e eeuw) (Barg.) geseling.

• … en als er veel kleis (zilver) en foks (goud) minje (geld) in voorraad was, kochten wij het tegen 5 pct. op, waarvoor wij een goeden passer (opkooper) hadden in den kan tine-meester B., die met zijn gegabte (gestolen) bajes moos (fictieve munt) geen weg wist en voor een spliet (tienguldenstuk) f 12,50 gaf; en Piekje, zijne dochter, die van haar vader ganfde (stal), gaf steeds f 15; dat gevaarlijke werk werd eindelijk versliegend (verraden) en had de schorre bootsman niet bijtijds onze mazematten (werktuigen) en het klamones (gereedschap) in het majem (water) geworpen, zouden wij gescholmd hebben (geschavotteerd zijn) met jas (geesseling) vonk (brandmerk) en das (strop), en wie weet met hoeveel jaren daarenboven. (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)

4) (18e eeuw) (Barg.) predikant. Syn.: priemer*; zwarte* vlieg.

• (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• (Isidoor Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch. 1886)
• (Tijdschrift voor taal- en letteren. 1927)

5) (19e eeuw) (Barg.) teleurstelling, strop: ''een jas krijgen': Ook: een berisping (standje) krijgen. in het ootje genomen worden. 'Iemand een jas geven': hem voor 't lapje houden.

• Jas (Iemand een - geven of een - krijgen, (barg.), teleurstellen, of teleurgesteld worden. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• jas, in: van jas kriegen: slaag, of: eene duchtige berisping krijgen. In het kaartspel: de neerlaag lijden, verliezen. (Vgl. bij v. Dale jas: troefboer.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Een jas krijgen (slecht wegkomen), in 't ootje genomen worden. Hij heb een jas gehad (hij is voor den mal gehouden). 'Iemand een jas geven (hem voor 't lapje houden, of hem erin laten vliegen). (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Een strop of een jas is (in verbinding met „hebben" of „krijgen") een tegenvaller. Een jas is eigenlijk een geeseling; de Vlamingen zeggen nog: een kazakke geven. (de Groene Amsterdammer, 02/08/1914)
• jas, (Barg.) een jas krijgen: slecht wegkomen; iemand een jas geven: iemand in het ootje nemen, beetnemen. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)