Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-07-2021

uitvreter

betekenis & definitie

(1910) (inf.) profiteur; parasiet; klaploper.

• Een anarchistische "uitvreter". (het Volk, 25/12/1910)
• Den uitvreter, dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je ”s avonds laat thuis kwam. Den uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest. (Nescio: De uitvreter. 1911)
• Veraart kan voor zijn part ook naar de bliksem loopen met al dat tuig van artisten erbij. Uitvreters zijn het, anders niet. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• Behalve den man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter. (Nescio: De uitvreter. 1933)
• De uitvretersfamilie wier op het rissie gescheefhalsd en koud gemaakt. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Uitvreters van jouw soort maken me onwel. (Willem van Iependaal: Kluivenduikers Doedeldans. 1937)
• Mijnheer Glippens, de pooier en de uitvreter! (Willem van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• Om geen uitvreter te zijn gaf ik óók een rondje. (Simon Carmiggelt: Mooi weer vandaag. 1965)
• En je zorgt maar dat je vlug een ander baantje krijgt, want uitvreters kunnen we hier niet gebruiken. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• … je zou ons bovendien niet zoveel hebben gekost, uitvreter. (Louis Ferron: Het stierenoffer. 1975)
• “Goedenavond, meneer”, zegt hij en salueert. Als hij tien meter verder is schreeuw ik plotseling: ‘Loop je daar weer mijn belastinggeld te verteren, uitvreter!” (S. Carmiggelt: Dwaasheden. 2e druk. 1976)
• ... ik ben een uitzuiger geweest, en uitvreter,... (J.M.A. Biesheuvel: De wereld moet beter worden. 1984)
• Uitvreter: parasiet, iemand die leeft op kosten van een ander. Befaamd werd Japi de 'uitvreter' uit het gelijknamige verhaal van Nescio („die je sigaren oprookte, je steenkolen verstookte en je kasten nakeek"). (het Vrije Volk, 12/06/1989)
• Het beeld van de arme sloeber, de uitvreter die onze uitkeringen opmaakt, strookt niet met het grote aantal vluchtelingen dat een plek vindt in de Nederlandse samenleving. (HP/ De Tijd, 20/05/1994)
• Maar verslaggevers zijn geboren uitvreters, waar maak ik mij druk om? (de Groene Amsterdammer, 20/12/1995)
• Ik begreep niet dat hij met zo'n gevoelige, diepe stem over de koningin kon zingen terwijl hij normaal niet dan met minachting over het vorstenhuis sprak als over ‘die uitvreters’… (Willem van Toorn: De rivier. 1999)
• Toch is James Nachtwey bepaald geen fotograaf zonder geweten. In War Photographer mijmert hij uitvoerig over de morele dilemma's die zijn vak aankleven: verdien ik m'n geld met het leed van andere mensen? Is hun ellende de bron van mijn succes? Ben ik een uitvreter, een bloedzuiger, de vampier met de camera? (De Groene Amsterdammer, 12/01/2002)
• Herstel van het 'sociaal contract' tussen burger en overheid is slechts mogelijk als de poli-tiek benoemt wie uitvreters zijn en wie tot de ruggengraat behoren. (HP/ De Tijd, 27/06/2003)
• In woord en geschrift probeert ze te redden wat er nog te redden valt, al ziet ze hoe politici kunst en kunstenaars hard onderuithalen en wegzetten als uitvreters. (Rudi Wester: Vriendinnen van vroeger, vrouwen van nu. 2012)
• Later, in de tv-documentaire Ted de Turk van Hans Polak, zegt Yilmaz dat iemand hem voor ‘uitvreter’ had uitgemaakt en dat hij zich bedreigd voelde. (Mick van Wely: Levenslang. 2013)
• Als een van de anderen hem dan vraagt of ‘diejen niksnut, diejen uitvrèèter’ niet iets moet gaan doen barst de bom. (Elly Biesters : Ongemakkelijke mensen. 2017)
• Ze maakte zich altijd zorgen over de vriendjes die ik had, ze vond ze vreselijk. Allemaal uitvreters vond ze het, maar deze was goed. (Marcel Langedijk: Gordon. Biografie van een entertainer. 2018)