(17e eeuw) (sch.) mannelijk lid. Eig. gereedschap. Vaak in de verkleinvorm. Tegen een bruidegom: 'Is je tuigje wel in orde?' Reeds opgetekend in de 17de eeuws (bij Bredero) en in een 18de eeuwse klucht (Kwakers Bruiloft en Verjaring). Ook bij Boekenoogen komt het woord in deze betekenis voor. Vgl. gereedschap*.
• Grietje ghy maackt mijn tuychje soo schelms bremstigh hiet bekoort... (G. A. Bredero: Alle de werken, soo spelen, gedichten, brieven, kluchten en liederen. 1611)
• Is je tuigje wel in orde? (gezegd tegen een bruigom) (aantekening van G.J. Boekenoogen. ca. 1900)
• Ze rukten en snokten aan hun tuig, terwijl Steven ook nog verder zei: ‘Kijk wie van ons drietal het verst kan spuiten.’ (Louis Paul Boon: Memoires van de heer Daegeman. 1975)
• Ik had het niet eens opgemerkt, ik bleef aan die poort staan en haalde mijn weer monsterachtig gezwollen tuig uit de gulp. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)