Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-05-2021

stengel

betekenis & definitie

(1970) (inf.) mannelijk lid. Zie ook: stengelen*; stengel zwengelen.

• Je wilt zeker die opgezette stengel van je weer in mijn (op jouw verzoek, sijkert) afgeschoren je-weet-wel stoppe. Nou je kan mooi de pot op. (Ik hou van jou. Liefdesbrieven geselecteerd door Eva Hoornik. 1970)
• Ik lag op mijn rug en Patricia zat schrijlings op me en maakte met gesloten ogen een droomrit op mijn stengel. (Hans Dorrestein: Alle verhalen. 1990)
• Naar wijd en naar zijd als het ware geëxposeerd op een mat van plezierig uit de kluiten gewassen pieten en stengels en roeden en hoe verder zulk een spel van tampen en van klokken een nomen kan worden gegeven, naar her en tot der dus geëtaleerd, fij jakkes!, lagen zij daar en zweetten hunne schaamte en schande uit. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Volgens de letterkundige Hans van Straten noemde men in de Middeleeuwen de penis de caulis, ofwel de ‘stengel’, gericht op de stijve toestand. Andere benamingen in die tijd waren onder andere: ding, mast, punt, riet, staf, stuk, uier, vink, fluit, spuit, steel, vogel, worst, dobber, geweer, juweel, klepel, muisje, struik, sleutel, soldaat, klarinet, rozenboom, vleespijp, pijpkaneel, speeltuig, vlezen pijl, instrument, minnewapen, thermometer, voorkwispel, kleine jongen, schuiftrompet, Venuspriester, vrouwentrooster, kleine Ferdinand, en Vrouw Venusjager. (Mels van Driel: Geheime delen. 2008)
• Wanneer ik nat genoeg ben, duw ik de vibrator naar binnen. Ik kreun zachtjes. Het is verrassend om door een trillend voorwerp te worden gevuld, weer eens wat anders dan de stevige stengel van Maarten. (Heleen van Royen: Verboden vruchten. 2012)
• Ik rukte zijn boxer omlaag en bracht mijn mond naar de geurende harde stengel. (Eric Kollen: Jongenssprookjes. Deel 3. 2014)
• Hij pakte de basis van de stijve stengel beet en wreef zijn knijpende hand naar boven. (Eric Kollen: Tinkelbells uit Amsterdam. 2016)