Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-05-2021

stang

betekenis & definitie

1) (1914) (meestal meerv.) (Barg.) been. Syn.: baanders*; benenwerk*; fietsen*; gereedschap*; kuierlatten*; looplatten*; loopstokken*; onderdanen*; onderstel*; onderwerk*; pannenlatten*; pikkels*; schragen*; staanders*; stelten*; stutten*.

• Meid,... sta op je eige stange,... zei Manus zacht, terwijl hij haar hielp staan. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)

2) (1972) (sch.) mannelijk lid. Zie ook stangenpoetser*.

• Terwijl ik neerlag, de benen open, kwam hij zich op me neerzetten en naar de fietsbel zoeken. Ik bracht z’n ongelooflijk harde stang binnen in me machientje, en liet hem nog een poos onbeweeglijk zitten. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike’s obscene jeugd. 1972)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• Naar mijn gelaat richtte ze zelfs niet eens de blik, ze glimlachte alleen wulps mijn van drift bevende en kloppende stang toe. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• 'Ben je al geil?' hijgde ze, even mijn harde stang uit haar mond duwend.(Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Derde boek. 2008)
• (Ton den Boon: De taal der liefde. 2017)