1) (1988) (inf.) kerel, vent. Naar een populaire mansnaam (voor Marinus). Nog overlevend in de uitdrukking 'manus(je) van alles'.
• En toen kwam die vent van der thuis. Ik heb 'm 's goed bekeken. 't Is wel 'n stille manus, dacht ik bij me eige. (Albert Mol: Haar van boven. 1988)
2) (1974) (meestal verkleinvorm) (euf.) mannelijk geslachtsdeel.
• ‘Heb je je manusje gewassen?’
‘Ja, natuurlijk, dat doen ik altijd. Ik ben altijd schoon op me lichaam geweest.’ (Sybren Polet: Drie emblemen. In: De Gids. Jaargang 137. 1974)
3) (2016) (inf.) manuscript.
• Ik heb Pa’s manus in pdf van jou ontvangen en ga die wel een keer doorspitten. (Alfred Birney: De tolk van Java. 2016)