Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-09-2023

spel

betekenis & definitie

1) (1950) (inf. Vlaanderen) mannelijk of vrouwelijk geslachtsorgaan. Syn.: spellement*.

• Spel. het mannelijk of vrouwelijk schaamdeel (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Spel. 'Hij lig mee zijn spel bluut.' Mannelijk schaamdeel. (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• Spel. zowel mannelijk als vrouwelijk geslachtsdeel. Ha ston dar mé za spel bloêt. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Het is eigenlijk triest: die gasten drinken zich eerst moed in omdat ze niet goed naar ons toe durven te komen, en als ze eenmaal over de drempel zijn gestapt, werkt hun spel niet meer. (Humo, 21/08/2001)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• In een schoendoos vond hij blote foto’s van Dries, het vorige lief van Lilly. Amai, had die een fameus spel! (Louis van Dievel: Vicky & John. 2015)
• (Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen, Roxane Vandenberghe: Atlas van het Dialect in Vlaanderen. 2021) p. 81

2) (1967) (wielr., euf.) combine.

• Dolman is kampioen. Achter de coulissen werd nog nagepraat over „het spel", zoals de combine ook wel eufemistisch wordt genoemd. Er heerste tevredenheid. Want Dolman ia een waardig kampioen. Men dacht, filerijdend naar huis wellicht nog even terug aan het vredig tafereel daar bij die steunende houten molen, een windmolen waar de renners eten en drinken kregen toegestopt. (De Tijd, 31/07/1967)