Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-08-2022

smoel

betekenis & definitie

1) (1557) (plat) mond; gezicht, gelaat. Een nevenvorm van muil*. Variant: moel*. In uitdrukkingen zoals: een lelijke smoel trekken; iemand op zijn smoel slaan; zijn smoel houden; smoel hebben op iets of iemand; een smoel als een apenkont.

• Je krijgt een glas in je smoel! (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• .. ik vertrouw d'm geen snars mit ze valsche oogen en ze bleeke smoel... (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• Ja, hou nou maar gauw je smoel, anders douw 'k je de pot nog in; kijk die vent 'r x 's uitzien, 't is of-i zóo met z'n donder uit de beerput is gehaald. (L. H. Drabbe: Het dappere Hollandsche leger. 3e druk. 1904)
• Kon-i maar schryven, 'n groot werk maken, waar ze allemaal mee op de vloer gingen liggen, op de ellebogen, de tong uit d'r smoel, de heele ploertenbende van 't heele land. (W.A. Paap: Vincent Haman. Tweede druk. 1908)
• „Smoele dicht," gebood de Veugel. (de Groene Amsterdammer, 21/12/1929)
• Zet je hoed af, sukkel, ik wil je smoel zien. (Jan de Hartog: Gods Geuzen. 1947-1949)
• Smoel. Mond, bek, muil : — toe, zwijg!; 't is smoel qui pend, zijn lip hangt; hij trekt een aardig —, hij maakt zonderlinge grimassen; dat trekt een aardig —, van voorwerpen: dat doet zich zonderling voor. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Het smoel dat die slome trok. (Remco Campert: Liefdes Schijnbewegingen. 1963)
• Hoe sta je daar dan, godverdomme? Met een smoel als een oorwurm! (Johan Fabricius: Met klein orkest. 1971)
• Rottig stuk ongeluk met je bescheten smoel! (Olaf J. de Landell: De dief stelen. 1976)
• Je smoel ziet er vast uit als een verfrommeld servetje, dacht hij. (Peter Drehmanns: De schrijver en zijn meisjes. 2011)

2) (1989) (oorspr. stud.) herkenbaar karakter; markante identiteit. Vooral in combinatie met werkwoorden als 'bepalen' en 'geven'.

• Heel belangrijk is hoe andere leden tegen je aankijken, 'smoel hebben' betekent herkenbaar zijn als persoonlijkheid.... (Delta 17/08/1989)
• Hij moest, hoe noemde Grijpstra dat ook weer, - ja, hij moest de gebouwen `smoel geven'. (Maandblad O, november 1990)
• Toen ik bij de KRO werkte had Brandpunt nog een smoel. (Elsevier, 06/04/1991)
• Want het feit dat Groen Links zich in de pers nauwelijks heeft weten te profileren als hèt alternatief voor de PvdA wordt niet geweten aan een gebrek aan sprankelende inzichten, maar aan het handjevol woordvoerders dat tegen de klippen op heeft geprobeerd Groen Links tenminste nog een beetje smoel te geven. (Opzij, februari 1992)
• Dit gebouw heeft een smoel, heeft hoogte en heeft daardoor mogelijkheden. (Nieuwe Revu, 13/08/1992)
• En het stemde hem altijd bijzonder tevreden wanneer Buitenveldert door Amsterdammers werd afgedaan als een curieus aanhangsel dat niets te maken had met het smoel van hun stad. (Joost Zwagerman: Chaos en rumoer. 1997)
• Waar zijn de grote toneelschrijvers gebleven? De mannen van de taal en de visie? De Pinters, de Becketts, de Hugo Clausen desnoods? David denkt er vaak over na maar heeft geen verklaring. Misschien omdat niets meer een smoel heeft, niemand meer een visie. (Robert Anker: Een soort Engeland. 2003)