Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-01-2024

schijthuis

betekenis & definitie

1) (16e eeuw) (plat) ouderwetse w.c. Reeds bij Kiliaen. Syn.: schijtbak*.

• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Wie in gezelschap meedeelt, dat hij naar het schijthuis moet, kan er nauwelijks op rekenen, een gesoigneerde indruk te maken. Dit is te wijten aan de directheid van de mededeling, reeds de blote constatering van het feit is onoirbaar; nog erger lijkt het plastische moeten; het meest choquerend is wel de term schijthuis, geen verbloemende aanduiding, maar een directe betiteling van de installatie met even directe functienoeming. Bovendien is de oudgermaanse term schijten — ten tijde van de kerstening nog een correcte uitdrukking — sinds eeuwen aan lager wal geraakt. Het woord is verwant met (af)scheiden, en dus een eufemistische aanduiding. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Als er iemand had gedoucht en de stop eruit trok, werd de buis gloeiend heet en als er iemand op het schijthuis zat hoorde je de keutels plonzen en plompen tussen onze benen en dat was een smerig geluid …. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Sjhiethuus — z.n. (mv. sjhiethuuzn), vklw. - j e ; o.: toilet, W.C., bestekamer. (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 1972)
• Haar Man komt van het schijthuis. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
Ineens was ie pleite. Zeker op het schijthuis kijken. (J..A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• ‘’t Is hier toch geen schijthuis. ’t Is een drinkhuis,’ stelde de kastelein. (Simon Carmiggelt: De vrolijke jaren. 1987)
• Harry zat net heel intiem te schijten op z'n schijthuis toen er plots gebeld werd. (J.M.H. Berckmans: Taxi naar de Boerhaavestraat. 1995)
• (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• Sjiethuuske is een ouderwetse wc, ei sjiet huuske een klein miezerig huis. (Wim Kuipers: Letterbak. Moeles van de sjalevaeger. 1999)
• Toen Otman bij de plees van de Centrale Openbare Bibliotheek stond, ging ik soms bij hem langs. Het arbeidsbureau had hem daar bij het schijthuis gedumpt, een soort Melkertbaan, maar dan voor gevallen met een strafblad. (Kees van Beijnum: De oesters van Nam Kee. 2000)
• Vijfhonderd man staan zich ”s avonds af te trekken onder de douche – of op het schijthuis – en denken daarbij aan die drie vrouwen. (Clifford C. Cremer: Bomberjack. 2000)
• Hij heeft een nieuwe rolstoel voor Jollo gemaakt. Daarmee kan hij zelf door het huis rijden. En naar de stal. Daar heeft hij nu zijn eigen schijthuis. (Ton van Reen: Gestolen jeugd. 2001)
• Ik werkte me nu zo snel ik kon richting schijthuis door een haag van mensen heen, begeleid door ‘nounou’ en ‘kalmpjes an!’ (Atte Jongstra: De tegenhanger. 2003)
• Ik was aangehaald door een geile Fransman, had meer tijd op het schijthuis doorgebracht dan in de hele rest van m’n leven en was een blauw oog gemept door een knul die eruitzag als een slechte matineeacteur. (Floortje Zwigtman: Schijnbewegingen. 2005)
• Luister ik moet heel nodig schijten, dus ik ga even naar het schijthuis. (Paul C. Vos: Hooligans. 2006)
• Ze kunnen die gsm geen halve minuut missen. Naar het schijnt laten ze zich zelfs 's nachts opbellen en zitten ze met die rommel in hun bad en gaan ze ermee naar het schijthuis. (Erik Vlaminck: Suikerspin. 2008)
• Ach wat, we hadden daar niet eens een schijthuis, we moesten buiten tussen de cactussen schijten, waar kikkers je kwakend bespotten en muskieten je steken in je blote kont. (Hans Sahar: De gebroeders Boetkaboet. 2008)
• Een ander productief woord is schijten (of eerder schijt, ‘poep’) uit het domein lichaam. Hamans (1979: 65) geeft een reeks voorbeelden van samenstellingen met schijt om te laten zien dat dit woord frequent is: schijtgat (‘anus’), schijthuis (‘toilet’), schijtkruid (benaming voor verschillende planten met laxerende werking), schijtlaars (‘bangerd’), schijtreis (‘reis zonder resultaat of zonder zin’) enz. (Jana Kijonková: Taboewoorden en diftongering in het Nederlands. Taboo Words and Diphthongs in Dutch. 2010)
• Naast het badhok stond een door klimop overwoekerd schijthuis. (HP/ De Tijd, juli/augustus 2016)
• Men timmerde een “privaat”, een ruimte om zich terug te trekken. Privé. Een houten hok buiten, het kleinste kamertje binnen: het kakhuis. Ook wel: het schijthuis. (Jaffe Vink: Holy shit! 2018)

2) (1904) (inf.) prostituee; slechte vrouw.

• Vooral de meid; als ze 't beneffenen kon, stak ze haar hoofd uit 't raam en ze riep: hoer, stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak, omdat iedereen d'r opgaat.(Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Eruit schijthuis, stinkwijf, als je eet slaan de varkens op de vlucht… (Jef Geeraerts: Gangreen 1. Black Venus. 1968)
• Hij ziet dan over het hoofd dat scbijtbuis al een heel oude benaming is voor een prostituée ('omdat iedereen d'r op gaat'). Niet elk net woord is een eufemisme. (Hugo Brandt Corstius: Letterkunst. 1993)
• skaathuis, slechte vrouw, Smis 1943. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

3) (1972) (inf.) iets dat slecht of minderwaardig is.

• Als er iemand terugkwam na zo’n beurt, veegde Piet nadenkend zijn handen aan een lap en zei: ‘Hij is eigenlijk helemaal rot. Ik heb gedaan wat ik kon, alleen de bougies zijn om zo te zeggen nog goed.’ En als zo’n klant sip keek zei hij: ‘Nou heb ik nog wat staan. Eigenlijk wou ik er zelf… maar het is ook wel lullig, wat had u ervoor betaald als ik vragen mag? Veel te veel voor zo’n schijthuis.’ (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)

4) (scheldw.) bang, laf persoon; kijk hiervoor onder schijtlaars*.